Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 03-01-2012, BV2808, BK-11/00204

Gerechtshof 's-Gravenhage, 03-01-2012, BV2808, BK-11/00204

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
3 januari 2012
Datum publicatie
3 februari 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2012:BV2808
Zaaknummer
BK-11/00204

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Belanghebbende kan geen keuze meer uitbrengen voor fiscaal partnerschap met zijn moeder nadat de aanslag van zijn moeder, die geen keuze heeft uitgebracht voor het fiscaal partnerschap, onherroepelijk is komen vast te staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-11/00204

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 3 januari 2012

in het geding tussen:

[X] te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst/Haaglanden, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 maart 2011, nummer AWB 10/6726 IB/PVV, betreffende na te vermelden aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.352, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.832, met verrekening van € 2.273 aan voorheffingen en met inachtneming van een heffingskorting van € 1.930.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 112. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 november 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat tegelijk met deze uitspraak aan partijen is gezonden.

Vaststaande feiten

3. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de navolgende door de rechtbank onder III.1 en III.2 van haar uitspraak vermelde feiten:

“III.1. [Belanghebbende] is geboren op [dag en maand] 1960 en is ongehuwd. [Belanghebbende] heeft op eigen initiatief op 31 december 2009 zijn aangifte inkomstenbelasting premie volksverzekeringen 2004 (hierna: de aangifte) ingediend. In deze aangifte heeft hij zijn moeder [A] aangeduid als zijn fiscale partner. Zijn moeder heeft de aangifte niet medeondertekend. Aan zijn moeder is op 22 maart 2007 een ambtshalve aanslag inkomstenbelasting premie volksverzekeringen 2004 opgelegd die op 25 juni 2007 onherroepelijk is komen vast te staan.

III.2. Op 23 april 2010 is aan [belanghebbende] de aanslag inkomstenbelasting premie volksverzekeringen 2004 (hierna: de aanslag) opgelegd waarbij is afgeweken van zijn aangifte. De keuze van [belanghebbende] voor het fiscaal partnerschap is niet gehonoreerd. Hierdoor is het bedrag aan persoonsgebonden aftrek verminderd met een bedrag van € 644 en is het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op een bedrag van € 2.352.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of belanghebbende nog de keuze kan uitbrengen voor fiscaal partnerschap met zijn moeder nadat de aanslag van zijn moeder, die geen keuze heeft uitgebracht voor het fiscaal partnerschap, onherroepelijk is komen vast te staan, zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist.

4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en tot vaststelling van de aanslag conform de aangifte.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft in haar uitspraak het navolgende overwogen:

“III.4. [Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat uit vaste jurisprudentie blijkt dat een wijziging in de verdeling van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen mogelijk is zolang één van beide aanslagen van de partners nog niet onherroepelijk vaststaat. Naar zijn mening behoort er in de lijn van deze jurisprudentie ook een mogelijkheid te zijn om alsnog te kiezen voor fiscaal partnerschap.

III.5. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 april 2006, nr. 42.002, LJN AU3582 bepaald dat een gezamenlijke keuze voor kwalificatie als partner niet meer kan worden gemaakt in geval dat de aanslag van één van de beoogde fiscale partners reeds onherroepelijk is. Niet in geschil is dat op 31 december 2009 de aanslag van de moeder van [belanghebbende] reeds onherroepelijk vaststond en dat hierin geen keuze was opgenomen voor fiscaal partnerschap. Gelet op bovengenoemde jurisprudentie van de Hoge Raad kon [belanghebbende] naar het oordeel van de rechtbank derhalve bij zijn aangifte geen keuze meer uitbrengen voor het fiscaal partnerschap.

III.6. De door [belanghebbende] ter zitting aangehaalde uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 april 2009, procedurenummer AWB 06/10108 IB/PVV heeft betrekking op een in bezwaar aangevoerde andere verdeling van de rendementsgrondslag. Deze uitspraak ziet niet op het uitbrengen van een keuze voor fiscaal partnerschap en is naar het oordeel van de rechtbank voor onderhavige zaak niet relevant.

III.7. Nu de rechtbank onder III.5. heeft geconcludeerd dat [belanghebbende] bij zijn aangifte geen keuze meer kon uitbrengen voor fiscaal partnerschap is [de Inspecteur] terecht afgeweken van de aangifte van [belanghebbende] en de aanslag naar het oordeel van de rechtbank op het juiste bedrag vastgesteld.

III.8. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Vaststaat dat belanghebbende in zijn aangifte in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen heeft verzocht om voor het gehele jaar 2004 als fiscale partner van zijn moeder te worden beschouwd, maar dat zijn moeder deze aangifte niet heeft medeondertekend. De moeder heeft geen aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 gedaan en heeft ook anderszins niet verzocht om voor heel 2004 als fiscale partner van belanghebbende te worden beschouwd. Op grond van een en ander is niet voldaan aan het wettelijke vereiste van een gezamenlijk verzoek om voor heel 2004 als fiscale partners te worden beschouwd als bedoeld in artikel 1.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).

7.2. Bovendien heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 28 april 2006 (LJN AU3582, BNB 2007, 89) beslist dat moet worden aangenomen dat de gezamenlijke keuze voor kwalificatie als partner niet meer kan worden gemaakt in het geval dat, zoals te dezen, de aanslag van één van de beoogde fiscale partners reeds onherroepelijk is. Daarbij is niet van belang of het tijdig maken van een keuze al of niet consequenties zou hebben gehad voor de onherroepelijk vaststaande aanslag. Anders dan belanghebbende stelt, is de Hoge Raad niet op zijn voormelde beslissing teruggekomen.

7.3. Voor zover belanghebbende beoogt te stellen dat de wettelijke regeling van artikel 1.3 van de Wet IB 2001 en de meergenoemde beslissing van de Hoge Raad onbillijk zijn, heeft te gelden dat het Hof in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet (artikel 11 van de Wet algemene bepalingen) en de beslissing van de Hoge Raad mag beoordelen.

7.4. Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond en dient te worden beslist als hierna vermeld.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, P.J.J. Vonk en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.H.R. Massmann. De beslissing is op 3 januari 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.