Parket bij de Hoge Raad, 28-04-2006, AU3582, 42002
Parket bij de Hoge Raad, 28-04-2006, AU3582, 42002
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 april 2006
- Datum publicatie
- 28 april 2006
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2006:AU3582
- Formele relaties
- Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2005:AT3862
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU3582
- Zaaknummer
- 42002
Inhoudsindicatie
Keuze voor fiscaal partnerschap.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
MR. C.W.M. VAN BALLEGOOIJEN
ADVOCAAT-GENERAAL
Nr. 42 002
Derde Kamer B
Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001
Conclusie van 12 juli 2005 inzake:
De staatssecretaris van Financiën
tegen
X
1. Feiten en procesverloop
1.1 Belanghebbende voerde gedurende het hele jaar 2001 een gezamenlijke huishouding met zijn ouders, broer en zuster. Belanghebbende en zijn zuster zijn beiden ongehuwd en meerderjarig. In het jaar 2001 genoot belanghebbende geen inkomen; zijn verzamelinkomen beliep nihil. De zuster van belanghebbende genoot in het jaar 2001 inkomsten uit tegenwoordige arbeid ten bedrage van € 30.442. Op 29 maart 2002 heeft zij hiervan aangifte gedaan. In deze aangifte heeft zij niet verzocht om te worden aangemerkt als partner van belanghebbende. De aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 van de zuster is met dagtekening 12 november 2002 vastgesteld naar een verzamelinkomen van € 30.442. Tegen deze aanslag zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2 Op 30 december 2002 heeft belanghebbende voor het jaar 2001 door middel van een T-biljet aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan. In deze aangifte hebben belanghebbende en zijn zuster verzocht om te worden aangemerkt als partners in de zin van artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet).
1.3 De inspecteur(1) heeft het verzoek van belanghebbende en zijn zuster om te worden aangemerkt als partners niet gehonoreerd, omdat de aanslag van de zuster al onherroepelijk vaststond toen de keuze werd gemaakt. De aanslag is opgelegd naar een verzamelinkomen van nihil. De inspecteur heeft de aanslag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.4 Belanghebbende heeft bij het gerechtshof te 's Hertogenbosch (hierna: het Hof) beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Het Hof overweegt in zijn uitspraak van 9 maart 2005(2) (hierna: de uitspraak):
4.3. Het eerste lid van artikel 1.3 van de Wet IB 2001 schrijft voor dat de keuze voor de kwalificatie als partner wordt gemaakt bij verzoek om voorlopige teruggaaf of bij aangifte. Vaststaat dat belanghebbende en zijn zus de keuze hebben gemaakt bij de aangifte van belanghebbende, zodat dit voorschrift niet aan toepassing van de partnerregeling in de weg kan staan. In voornoemde bepaling staat immers niet bij welke van de twee betrokken aangiften de keuze moet worden gemaakt.
4.4. In het vierde lid van artikel 1.3 van de Wet IB 2001 staat dat indien een persoon voor een kalenderjaar bij aangifte een keuze heeft gemaakt voor de kwalificatie als partner, op deze keuze niet kan worden teruggekomen. De zus van belanghebbende heeft echter in haar aangifte niet gekozen voor de kwalificatie als partner en belanghebbende zelf wil niet terugkomen op een bij zijn aangifte gemaakte keuze. Ook deze bepaling kan derhalve niet aan honorering van de keuze in de weg staan.
4.5. De Inspecteur heeft zich nog beroepen op het bepaalde in artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001. Daar staat dat de gekozen onderlinge verhoudingen door de belastingplichtige en zijn partner kunnen worden herzien tot het moment dat de aanslag van de belastingplichtige of zijn partner onherroepelijk vaststaat. Dit voorschrift ziet echter op de toerekening van inkomensbestanddelen tussen personen die reeds gekozen hebben voor partnerschap en in het bijzonder niet op de daaraan voorafgaande keuze voor partnerschap. Dit voorschrift kan de Inspecteur derhalve evenmin baten.
4.6. Ten slotte verzetten ook het stelsel en de uitvoerbaarheid van de wet zich niet tegen honorering van belanghebbendes aanspraak op de partnerregeling. Daarbij is van belang dat het bepaalde in artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001 zeker stelt dat een keuze gemaakt op het moment dat de aanslag van de andere partner reeds onherroepelijk is geworden, geen gevolgen kan hebben voor de toerekening van inkomensbestanddelen. Naar het oordeel van het hof verzet daarom geen redelijk belang zich ertegen dat een keuze die alleen van betekenis is voor de aanslag van de partner bij wiens aangifte de keuze is gemaakt, wordt gehonoreerd ongeacht de status van de aanslagregeling van de andere partner.
1.6 De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak. In cassatie stelt de Staatssecretaris dat artikel 1.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) geen ruimte biedt voor een keuze voor de kwalificatie als partner, indien de aanslag van de huisgenoot al onherroepelijk vaststaat. De keuze voor het partnerschap kan volgens hem worden gemaakt tot op het moment waarop de aanslag van de belastingplichtige of die van haar huisgenoot onherroepelijk is komen vast te staan.
1.7 Belanghebbende heeft tijdig een verweerschrift ingediend.
2. Beschouwing
Voor een beschouwing over het keuzerecht als bedoeld in artikel 1.3 van de Wet verwijs ik naar mijn conclusie van heden in de zaak 41 111.
3. Beoordeling van het middel
Het Hof overweegt in rov. 4.3 dat in artikel 1.3, lid 1, van de Wet niet is bepaald bij welke van de twee betrokken aangiften de keuze voor de kwalificatie als partner moet worden gemaakt en verbindt daaraan het gevolg dat de keuze voor partnerschap ook nog met succes kan worden gedaan in de aangifte van belanghebbende (nadat de aanslag ten name van zijn zuster al onherroepelijk is komen vast te staan). Deze gedachtengang van het Hof acht ik onjuist. Artikel 1.3, lid 1, van de Wet bepaalt dat de keuze voor kwalificatie als partner moet worden gemaakt bij verzoek om voorlopige teruggaaf of bij aangifte. De wetgever bedoelt dat de belastingplichtige kiest in zijn eigen aangifte; de Wet biedt niet de mogelijkheid om te kiezen in de aangifte van de beoogde partner. Hieruit moet worden geconcludeerd dat de keuze voor partnerschap in beginsel (zie onderdeel 2.11 van mijn conclusie van heden in de zaak met kenmerk 41 111) in de aangiften van beide partners dient te worden gedaan. Anders dan het Hof overweegt in de eerste volzin van rov. 4.6 ben ik van mening dat de uitvoerbaarheid van de Wet zich verzet tegen honorering van het te laat gedane verzoek van belanghebbende en zijn zuster om als partners te worden gekwalificeerd. Ik verwijs naar onderdeel 2.10 van mijn conclusie van heden in de zaak met kenmerk 41 111.
Naar mijn opvatting is het keuzerecht van de beoogde partner van belanghebbende komen te vervallen nadat haar aanslag onherroepelijk is komen vast te staan. Belanghebbende en zijn beoogde partner kunnen daardoor niet alsnog gezamenlijk kiezen voor kwalificatie als partner in de aangifte van belanghebbende. Artikel 1.3, lid 4, van de Wet heeft hier geen betekenis. Ik verwijs naar de onderdelen 2.4 en 2.7 tot en met 2.11 van mijn conclusie van heden in de zaak met kenmerk 41 111.
Het cassatieberoep van de Staatssecretaris slaagt.
4. Conclusie
Ik concludeer tot gegrondverklaring van het cassatieberoep en vernietiging van de uitspraak van het Hof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 De voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/P.
2 Met rolnummer 03/01048, LJN AT3862. De uitspraak is (verkort) gepubliceerd in .