Gerechtshof 's-Gravenhage, 03-01-2012, BV3639, BK-10-00237
Gerechtshof 's-Gravenhage, 03-01-2012, BV3639, BK-10-00237
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 3 januari 2012
- Datum publicatie
- 10 februari 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2012:BV3639
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2010:BL9916, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-10-00237
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Betalingen aan stichting niet aftrekbaar als gift. Geen sprake van een vermogensverschuiving van belanghebbende naar de stichting. De door belanghebbende aan de stichting verstrekte gelden kunnen niet worden aangemerkt als giften als bedoeld in art. 6.33 Wet IB 2001. Tegenover de vorderingen van de stichting op belanghebbende is, uit hoofde van de in de notariële akte vastgelegde verplichting tot het doen van vijf jaarlijkse betalingen groot € 35.000 door belanghebbende, een minstens evengrote vordering van belanghebbende op de stichting ontstaan, op grond waarvan aangenomen moet worden dat geen sprake is van een gift.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-10/00237
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 3 januari 2012
in het geding tussen:
[X] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst/Rijnmond, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 maart 2010, nummer AWB 08/9451 IB/PVV, betreffende na te vermelden aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.156 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.707.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 111. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof van belanghebbende nadere stukken ontvangen op 28 september 2011 waarvan op dezelfde datum een afschrift aan de Inspecteur is gezonden.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 oktober 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat tegelijk met de uitspraak aan partijen is gezonden.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende heeft op 4 oktober 2001 de Stichting [A] (hierna: de Stichting) opgericht. Volgens de statuten heeft de Stichting ten doel: “Het bevorderen van goede berichtgeving aan de gelovigen over de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland en in Vlaanderen alsmede over de Wereldkerk en voorts al hetgeen met één of ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords.”
3.2. In de statuten van de Stichting, zoals deze vanaf de oprichting tot en met het onderhavige jaar golden, is niet voorzien in enig toezicht op het bestuur. Het bestuur werd gedurende het gehele jaar 2005 gevormd door belanghebbende, zijn echtgenote en een derde. Belanghebbende en zijn echtgenote hadden zonder instemming van de derde de bevoegdheid alle beslissingen te nemen en de statuten te wijzigen. Belanghebbende was zelfstandig bevoegd de Stichting te vertegenwoordigen. De activiteiten van de Stichting worden (nagenoeg) uitsluitend gefinancierd door donaties van belanghebbende en de Stichting heeft in 2005 geen uitgaven gedaan aan binnen het Rijk gevestigde instellingen als bedoeld in artikel 6.33, aanhef en onderdeel b, Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2005, hierna: Wet IB 2001).
3.3. De Stichting heeft nimmer een verzoek ingediend bij de inspecteur Belastingdienst [P] (hierna: inspecteur [P]) om te worden gerangschikt als instelling als bedoeld in artikel 24, vierde lid, Successiewet 1956 (tekst 2005; hierna: SW), te weten: een binnen het Rijk gevestigde kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instelling. Een dergelijke verklaring is evenmin aan de Stichting afgegeven.
3.4. Op 14 april 2005 is bij notariële akte vastgelegd dat belanghebbende voor een periode van 5 jaar jaarlijks een bedrag van € 35.000 aan de Stichting zal schenken.
De notaris heeft namens de Stichting aangifte gedaan van deze schenking en daarbij verzocht om toepassing van het verlaagde tarief van, destijds, acht percent. Bij de aangifte zijn geen stukken gevoegd die inzicht geven in de werkzaamheden van de Stichting. De inspecteur heeft de aanslag schenkingsrecht vastgesteld met toepassing van het verlaagde tarief.
3.5. Belanghebbende heeft in 2005 in totaal een bedrag van € 35.000 overgemaakt op de rekening van de Stichting. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 2005 heeft belanghebbende deze gift als persoonsgebonden aftrek opgevoerd. De Inspecteur heeft de gift niet in aftrek toegelaten.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op een persoonsgebonden aftrek van € 35.000, zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist.
4.2. Belanghebbende is van mening dat de Stichting op basis van haar statutaire doelstelling en feitelijke werkzaamheden kwalificeert als algemeen nut beogende instelling in de zin van artikel 6.33 aanhef en onderdeel b van de Wet IB 2001. Ter onderbouwing hiervan voegt belanghebbende een aantal periodieken bij uit 2001 en 2002, evenals een brief van 4 april 2002 aan de reizigers naar [Q, buitenland]. Subsidiair is belanghebbende van mening dat een aan de Stichting opgelegde aanslag schenkingsrecht naar het verlaagde tarief van acht percent bij hem het rechtens te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de Stichting kwalificeert als een het algemeen nut beogende instelling.
4.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de feitelijke werkzaamheden van de Stichting voor ten minste 50 percent het algemeen belang dienen. Met het opleggen van een aanslag in het schenkingsrecht naar het verlaagde tarief van acht percent heeft de Inspecteur [P] niet bewust een standpunt bepaald waaraan belanghebbende het rechtens te beschermen vertrouwen mag ontlenen dat giften aan de Stichting aftrekbaar zijn voor de IB. De Stichting heeft geen eigen identiteit los van de persoon van belanghebbende. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat er in 2005 een vermogensverschuiving van € 35.000 heeft plaatsgevonden van hem naar de Stichting, zodat ook om die reden geen sprake kan zijn van een aftrekbare gift.
4.4. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof voorts naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.156 minus € 6.287 (maximaal tien percent van het verzamelinkomen van € 62.863) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.707.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het navolgende overwogen:
“2.1. Periodieke giften kunnen voor aftrek in aanmerking komen indien zij worden gedaan aan instellingen als bedoeld in artikel 6.33, aanhef en onderdeel b, Wet IB 2001 (tekst 2005), te weten: kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instellingen.
2.2. Bij de beantwoording van de vraag of een instelling kan worden aangemerkt als een kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instelling in de zin van artikel 6.33, aanhef en onderdeel b, Wet IB 2001 moet niet slechts worden gekeken naar de statutaire doelstelling van de instelling, doch ook naar de feitelijke werkzaamheden van de instelling (vgl. HR 31 oktober 1979, 19 464, BNB 1979/314). Vereist is dat de feitelijke werkzaamheden van de instelling ten minste voor 50% een algemeen belang dienen (HR 13 juli 1994, 29 936, BNB 1994/280).
2.3. Het is aan [belanghebbende], die immers aanspraak maakt op aftrek wegens giften, om desgevraagd aannemelijk te maken dat de begiftigde instelling kwalificeert als een instelling als bedoeld in artikel 6.33, aanhef en onderdeel b, Wet IB 2001. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] daarin niet geslaagd.
2.4. Met hetgeen [belanghebbende] heeft overgelegd en aangevoerd, in het bijzonder de “cenakelbrieven” en het boek “De Vrouw bekleed met de Zon” heeft [belanghebbende] naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de feitelijke werkzaamheden van de Stichting voor ten minste 50% zijn gericht op een algemeen belang. Ook overigens is niet gebleken dat de werkzaamheden van de Stichting voor ten minste 50% een algemeen belang dienen.
2.5. Met betrekking tot de door hem gedane gift aan de Stichting beroept [belanghebbende] zich op de besluiten van de Staatssecretaris van Financiën van 19 december 2000, CPP2000/3071M, V-N 2001/3.1 en van 8 augustus 2005, CPP2005/1373M, V-N 2005/38.16. In deze besluiten heeft de Staatssecretaris meegedeeld:
“Ik merk hierbij nog op dat de Inspecteur van de Belastingdienst [P] op verzoek een verklaring kan afgeven omtrent het al of niet aanmerken van de instelling als instelling in de zin van artikel 24, vierde lid van de Successiewet 1956. Een op deze wijze gerangschikte instelling kan faciliteiten genieten op het gebied van het schenkings- en successierecht.
Het ontmoet bij mij geen bezwaar dat giften aan een dergelijke instelling door de Belastingdienst worden aangemerkt als aftrekbare giften in de zin van artikel 6.33 van de Wet IB 2001 en artikel 16 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.”
Gelezen in de context van voormelde uitlating kunnen naar het oordeel van de rechtbank de woorden “giften aan een dergelijke instelling” niet anders worden opgevat dan dat daarmee worden bedoeld giften aan een instelling waaraan op verzoek een verklaring is afgegeven dat zij kwalificeert als instelling in de zin van artikel 24, vierde lid, SW. Vast staat dat de Stichting niet om een dergelijke verklaring heeft verzocht en dat een dergelijke verklaring ook niet aan de Stichting is afgegeven. [Belanghebbende] kon, anders dan hij stelt, aan voornoemde besluiten dan ook niet het vertrouwen ontlenen dat een gift aan de Stichting aftrekbaar is.
2.6. De rechtbank is voorts van oordeel dat het feitelijk handelen van de inspecteur Belastingdienst [P] niet bij [belanghebbende] de indruk heeft kunnen wekken dat zijn handelen berustte op een bewuste standpuntbepaling. Het enkele feit dat de aangifte voor het schenkingsrecht is gevolgd, is daarvoor onvoldoende en van bijkomende omstandigheden op grond waarvan bij [belanghebbende] de indruk is gewekt dat het volgen van die aangifte het gevolg was van een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur, is niet gebleken. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, naar [de Inspecteur] onweersproken heeft gesteld, bij de aangifte voor het schenkingsrecht geen enkele informatie over de Stichting is verstrekt en dat toepassing van het verlaagde tarief ook niet uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde is gesteld. Dat de inspecteur Belastingdienst [P] bij het vaststellen van de aanslag schenkingsrecht het verlaagde tarief heeft toegepast, is, naar [de Inspecteur] onweersproken heeft gesteld, louter het gevolg van een dossierverwisseling. De inspecteur is bij de beoordeling van de aangifte abusievelijk ervan uitgegaan dat de indiener van de aangifte de stichting [B] was, aan welke stichting wel een verklaring was afgegeven dat zij kwalificeert als instelling als bedoeld in artikel 24, vierde lid, SW.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.1. Vooropgesteld dient te worden dat onder aftrekbare giften in de zin van de Wet IB 2001 worden verstaan, bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bedragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat. Hierin ligt besloten dat sprake moet zijn van waardeverschuivingen uit het vermogen van de gever naar dat van de begiftigde, waardoor het vermogen van de begiftigde wordt vergroot (vergelijk Hoge Raad, 12 januari 1972, nr. 16.695, BNB 1972/44).
7.1.2. Op belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat hij de Stichting uit vrijgevigheid heeft bevoordeeld. De Inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat de Stichting geen eigen identiteit heeft los van de persoon van belanghebbende en dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in 2005 een vermogensverschuiving van € 35.000 heeft plaatsgevonden van belanghebbende naar de Stichting en ook om die reden geen sprake kan zijn van een aftrekbare gift.
7.1.3. Gelet op het in 3.2 vermelde, overweegt het Hof dienaangaande dat belanghebbende over de door hem in het onderhavige jaar aan de Stichting gefourneerde gelden tot een bedrag van in totaal € 35.000 in feite dezelfde beschikkingsmacht heeft behouden als hij zou hebben gehad indien deze gelden tot zijn eigen vermogen behoorden. Belanghebbende heeft daarover ook inderdaad beschikt op de door hem gewenste wijze, telkens wanneer de Stichting tot besteding van het door belanghebbende daarin bijeengebrachte vermogen overging. Gelet op het vorenstaande is van een vermogensverschuiving van belanghebbende naar de Stichting geen sprake. In dit oordeel ligt besloten dat de door belanghebbende aan de Stichting verstrekte gelden niet kunnen worden aangemerkt als giften als bedoeld in artikel 6.33 van de Wet IB 2001. Het gelijk is derhalve aan de zijde van de Inspecteur.
7.2. De Inspecteur heeft nog gesteld dat belanghebbende desgevraagd een staat van baten en lasten van de Stichting per 31 december 2005 heeft overgelegd. Deze staat van baten en lasten vermeldt slechts het navolgende:
Debet Credit
Banktegoeden € 111
Vorderingen uit hoofde van notarieel vastgelegde giften
€ 140.000
Schulden € 379.000
Nadelig saldo € 238.889
Naar aanleiding van deze staat van baten en lasten heeft de Inspecteur aan belanghebbende vragen gesteld over de daarin vermelde schuld van € 379.000. Belanghebbende heeft hierover niet meer informatie willen verstrekken dan dat dit een persoonlijke schuld van de Stichting aan hem betreft en dat de Stichting met de giften van belanghebbende de schuld aflost. De Inspecteur stelt zich, naar het Hof begrijpt, op het standpunt dat belanghebbende ten onrechte weigert meer informatie te verschaffen over het ontstaan van de schuld. Aldus moet, zo begrijpt het Hof de Inspecteur, aangenomen worden dat tegenover de betalingen door belanghebbende aan de Stichting een minstens even grote schuld van de Stichting aan belanghebbende is ontstaan, op grond waarvan aangenomen moet worden dat geen sprake is van een gift.
7.3. Met betrekking tot het hiervoor onder 7.2 gestelde, overweegt het Hof dat artikel 47, lid 1, van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt dat een ieder gehouden is desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Aangezien belanghebbende zijn betalingen aan de Stichting als gift in aftrek wil brengen op zijn belastbare inkomen kan het voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang zijn te weten hoe de vordering van belanghebbende op de Stichting is ontstaan. Belanghebbende had de door de Inspecteur gestelde vragen over de in de staat vermelde schuld van € 379.000 dan ook moeten beantwoorden. Ter zitting heeft het Hof belanghebbende op deze informatieverplichting gewezen en hem nogmaals gevraagd naar de grondslag van de vordering van € 379.000 van belanghebbende op de Stichting. Belanghebbende heeft, na door het Hof erop gewezen te zijn dat het Hof uit het niet voldoen aan het verzoek de gevolgtrekkingen kan maken die hem geraden voorkomen (artikel 27j van de AWR in samenhang met artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht), geen nadere, inhoudelijke informatie willen verstrekken. Gelet op het vorenstaande acht het Hof de gemotiveerde stelling van de Inspecteur onvoldoende weersproken en aldus aannemelijk dat tegenover de vorderingen van de Stichting op belanghebbende, uit hoofde van de in de notariële akte vastgelegde verplichting tot het doen van vijf jaarlijkse betalingen groot € 35.000 door belanghebbende aan de Stichting, een minstens evengrote vordering van belanghebbende op de Stichting is ontstaan, op grond waarvan aangenomen moet worden dat geen sprake is van een gift.
7.4. Gelet op al het vorenstaande behoeven de door belanghebbende opgeworpen vragen of de Stichting als algemeen nut beogende instelling in de zin van artikel 6.33 van de Wet IB 2001 kan worden aangemerkt, of de door de Stichting verrichte feitelijke werkzaamheden in overwegend mate het algemeen nut dienen en of de aan de Stichting opgelegde aanslag schenkingsrecht naar het verlaagde tarief van acht percent bij belanghebbende het rechtens te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de Stichting kwalificeert als een het algemeen nut beogende instelling, geen beantwoording.
7.5. Op grond van al het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond en dient de uitspraak van de rechtbank bevestigd te worden, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, J.J.I. Verburg en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 3 januari 2012 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.