Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 13-01-2012, BV8494, 11/00318

Gerechtshof 's-Gravenhage, 13-01-2012, BV8494, 11/00318

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
13 januari 2012
Datum publicatie
12 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2012:BV8494
Formele relaties
Zaaknummer
11/00318

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft aan haar werknemer een auto ter beschikking gesteld; deze auto stalde de werknemer in een tot zijn woning behorende garage. Belanghebbende betaalde per maand een zgn. garagevergoeding van € 100. In geschil is de vraag of deze vergoeding tot het belastbaar loon moet worden gerekend. Het Hof oordeelt, onder verwijzing naar de reparatiewetgeving naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2001, nr. 35990, BNB 2001/207, dat uit de wet LB ondubbelzinnig blijkt dat de garagevergoeding tot het belastbare loon moet worden gerekend. De stelling van belanghebbende dat de betreffende reparatiewetgeving ertoe leidt dat het belasten van de vergoeding een correctie van het privévoordeel die uitgaat boven het autokostenforfait met zich brengt verwerpt het Hof omdat de rechter de billijkheid van de wet niet mag beoordelen. Ook het gelijkheidsbeginsel is naar het oordeel van het Hof niet geschonden. Hoger beroep van belanghebbende verworpen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE,

Nevenzittingsplaats 's-HERTOGENBOSCH

Vierde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 11/00318

Uitspraak op het hoger beroep van

X,

gevestigd te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de Rechtbank) van 16 maart 2011, nummer AWB 10/5050, in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest/kantoor Goes,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen naheffingsaanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak 2 december 2009 tot en met 31 december 2009 een naheffingsaanslag in de loonbelasting en premie volksverzekeringen, gedagtekend 8 juli 2010, met aanslagnummer 1, opgelegd, naar een bedrag van € 52 (hierna: de naheffingsaanslag). De naheffingsaanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 298. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 454. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende heeft aan haar werknemer, A (hierna: de werknemer), een auto ter beschikking gesteld (hierna: de auto). De werknemer stalde de auto in de bij zijn woning behorende garage. Belanghebbende heeft aan de werknemer voor het stallen van de auto een vergoeding van € 100 per maand betaald (hierna: de garagevergoeding).

2.2. De grondslag voor de naheffingsaanslag is de door belanghebbende aan de werknemer in december 2009 betaalde garagevergoeding. Daarbij is de Inspecteur er vanuit gegaan dat de garagevergoeding bruto € 100 bedraagt.

2.3. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Bij op 5 augustus 2010 gedagtekende uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag gehandhaafd.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de garagevergoeding behoort tot het belastbare loon voor de loonheffingen.

Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur, en tot vernietiging van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1. Artikel 15b, lid 1, onderdeel r, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2009) (hierna: de Wet LB) luidt, voor zover hier van belang:

"1. Tot de vrije vergoedingen behoren niet vergoedingen ter zake van:

(...)

r. parkeergelegenheid in of bij de woning van de werknemer;

(...)."

4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd.

4.3. Het Hof verwerpt belanghebbendes standpunt. Ingevolge de onder 4.1 aangehaalde wettelijke bepaling behoren vergoedingen ter zake van parkeergelegenheid in of bij de woning van de werknemer niet tot de vrije vergoedingen. Deze bepaling heeft de wetgever in de Wet LB opgenomen naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2001, nr. 35 990, BNB 2001/207 (vgl. de MvT bij de Wet van 14 december 2001 tot wijziging van belastingwetten c.a., Belastingplan 2002-III Natuur, milieu en vervoer, Staatsblad 2001, 642, Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 014, nr. 3, p. 20). De wetgever heeft deze wetswijzing blijkens de parlementaire geschiedenis uitdrukkelijk als reparatiewetgeving bedoeld.

Zoals de Inspecteur in zijn verweerschrift in hoger beroep terecht stelt, volgt uit de Wet LB ondubbelzinnig dat de garagevergoeding voor de auto van de zaak tot het belastbare loon behoort.

4.4. Voor zover belanghebbende stelt dat het opnemen van artikel 15b, lid 1, onderdeel r, van de Wet LB naast artikel 13bis van die wet ten onrechte is geschied, omdat het niet belastingvrij mogen verstrekken van de garagevergoeding tot een correctie van het privévoordeel leidt, dat uitgaat boven het autokostenforfait, en derhalve tot het aannemen van een hoger privévoordeel dan met de invoering van artikel 13bis van de Wet LB werd beoogd, verwerpt het Hof ook die stelling.

Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, Stb. 28, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, bepaalt dat de rechter volgens de wet recht moet spreken en in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.

4.5. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt door het Hof eveneens verworpen. Belanghebbende beroept zich op het verschil in fiscale behandeling van kosten van stalling van een auto voor ondernemers en voor werknemers alsmede het arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 2007,

nr. 43 567, BNB 2008/102. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat de situaties van ondernemers en van werknemers zozeer verschillen dat er geen sprake is van rechtens gelijke gevallen.

4.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de in geschil zijnde vraag beantwoord dient te worden in de door de Inspecteur voorgestane zin. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft gesteld maakt dat oordeel niet anders. Het hoger beroep van belanghebbende dient ongegrond te worden verklaard en de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.

Ten aanzien van het griffierecht

4.7. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep ongegrond;

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 13 januari 2012 door J. Swinkels, voorzitter, P.A.G.M. Cools en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van M.M.R. Richardson, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.