Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 01-05-2012, BW8586, BK-11/00428

Gerechtshof 's-Gravenhage, 01-05-2012, BW8586, BK-11/00428

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
1 mei 2012
Datum publicatie
18 juni 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2012:BW8586
Zaaknummer
BK-11/00428

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting. De inspecteur heeft niet voldaan aan het vereiste van een zorgvuldige voorbereiding van de voorlopige aanslag, zodat belanghebbende terecht aanspraak maakt op een vergoeding van de kosten in de bezwaarfase.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-11/00428

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 1 mei 2012

in het geding tussen:

B.V. [X], gevestigd te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst/Haaglanden, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 mei 2011, nr. AWB 10/7899 VPB, betreffende de hierna vermelde aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is, met dagtekening 13 februari 2010, voor het jaar 2010 een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 34.302.

1.2. Tegen de aanslag is een bezwaarschrift, gedagtekend 3 maart 2010, ingediend. Daarbij is een verzoek tot een kostenvergoeding gedaan.

1.3. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot op nihil. Het verzoek om een kostenvergoeding is afgewezen.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 454. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 20 maart 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting in hoger beroep verhandelde, kan in hoger beroep worden uitgegaan van de navolgende feiten die de rechtbank heeft vastgesteld:

1. [De Inspecteur] heeft met dagtekening 13 februari 2010 een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2010 aan [belanghebbende] opgelegd. De aanslag is berekend naar een belastbare winst van € 60.217 en, na een verliesverrekening uit voorgaande jaren van € 25.915, een belastbaar bedrag van € 34.302. [De Inspecteur] heeft de aanslag door middel van een geautomatiseerde verwerking vastgesteld en hierbij is de belastbare winst geschat op het gemiddelde van de belastbare winsten volgens de laatste (voorlopige) aanslagen over de jaren 2008 (winst € 80.435) en 2009 (winst € 40.000).

2. In het jaar 2008 heeft [belanghebbende] een bijzondere bate van € 53.818 ontvangen. Dit betrof een liquidatie-uitkering van een stichting om zo de continuïteit van het bedrijf te waarborgen.

3. [Belanghebbende] heeft op 3 maart 2010 bezwaar aangetekend tegen de in 1 vermelde aanslag en om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase verzocht. [De Inspecteur] heeft de aanslag verminderd en deze vastgesteld naar een belastbaar bedrag van nihil. Bij brief van 5 oktober 2010 heeft hij het verzoek om een kostenvergoeding afgewezen.

3.2.1. Voorts zijn in hoger beroep nog de volgende feiten als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, komen vast te staan:

3.2.2. In augustus 2009 heeft belanghebbende aangifte gedaan voor de vennootschapsbelasting over het jaar 2008. In het aangiftebiljet is bij een aparte rubriek een buitengewone bate van € 53.818 vermeld. Bij het vaststellen van de hoogte van de voorlopige aanslag is deze buitengewone bate niet in beschouwing genomen. Ultimo 2008 bedroeg de stand van de te verrekenen verliezen € 65.915.

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Inspecteur bij het vaststellen van de voorlopige aanslag de zorgvuldigheid heeft betracht die van hem in de omstandigheden van dit geval mag worden verwacht.

4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep, in eerste aanleg en in de bezwaarfase.

5.2. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Overwegingen van de rechtbank

6. De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen:

Kostenvergoeding bezwaarfase

6.1 Artikel 7:15, leden 2 en 3, van de Awb luidt, voor zover hier van belang:

"2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid."

6.2. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (hierna: AWR) kan een voorlopige aanslag worden opgelegd tot ten hoogste het bedrag waarop de definitieve aanslag, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, vermoedelijk zal worden vastgesteld. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling AWR legt de inspecteur een voorlopige aanslag op, indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, zulks naar zijn mening rechtvaardigt. Ingevolge het tweede lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling AWR kan de bepaling van het bedrag van de voorlopige aanslag vennootschapsbelasting geschieden op grond van het gemiddelde dat voortvloeit uit de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslag over elk van de twee voorafgaande jaren. Het einde van het tweede lid luidt: "met dien verstande dat daarbij op benaderende wijze rekening kan worden gehouden met wijzigingen in de wettelijke bepalingen betreffende de heffing van de belasting alsmede met andere wijzigingen die voor de heffing van de belasting van belang kunnen zijn."

6.3. Artikel 3:2 van de Awb luidt als volgt:

"Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.".

Artikel 3:4 van de Awb luidt als volgt:

"1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.

2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot met het besluit te dienen doelen."

7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] niet onzorgvuldig gehandeld door de onderhavige aanslag automatisch vast te stellen, daarbij het gemiddelde van de belastbare winsten van de twee voorafgaande jaren in aanmerking te nemen en daarbij niet een nader onderzoek te doen naar eventuele bijzondere bate(n) in de voorgaande jaren en of deze al dan niet bij de vaststelling van de onderhavige voorlopige aanslag buiten beschouwing moet(en) worden gelaten. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de resultaten van een onderneming door allerlei oorzaken (sterk) kunnen fluctueren en dat bij een onderneming, anders dan bij een particulier, vaker sprake kan zijn van (een) bijzondere bate(n). Gelet hierop is het niet onredelijk om dergelijke baten uit voorgaande jaren bij de schatting van de belastbare winst van een volgend jaar mee te nemen. Dat in het aangiftebiljet vennootschapsbelasting een aparte rubriek is opgenomen voor bijzondere baten en dat [belanghebbende] in haar aangifte over het jaar 2008 de in 2 hiervoor vermelde uitkering in de rubriek bijzondere bate(n) heeft opgenomen, doet daar niet aan af. Naar het oordeel van de rechtbank vergt een zorgvuldige voorbereiding niet dat [de Inspecteur] alvorens een voorlopige aanslag op te leggen zich hoeft te verdiepen in de aard van de desbetreffende individuele onderneming en waar de resultaten uit voorgaande jaren precies uit bestonden. De rechtbank acht hierbij van belang dat in de situatie dat een belastingplichtige bezwaar in moet dienen omdat [de Inspecteur] de voorlopige aanslag volgens hem tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld, de kosten die een belastingplichtige voor het bezwaar moet maken beperkt kunnen blijven omdat het bezwaar doorgaans snel en zonder uitgebreid en diepgaand feitenonderzoek zal worden behandeld (zie MvT, Kamerstukken II, 1995/96, 24.868, nr. 3, blz. 1-2). Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

8 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling.

Overwegingen omtrent het beroep

7.1. Op grond van artikel 13, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) kan de inspecteur een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting opleggen tot ten hoogste het bedrag waarop de (definitieve) aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld. In deze bepaling wordt aan de Minister van Financiën de bevoegdheid verleend regels te stellen omtrent het opleggen van een dergelijke voorlopige aanslag.

7.2. Van de zojuist bedoelde bevoegdheid heeft de Minister gebruik gemaakt in artikel 23 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994. In het tweede lid van dat artikel is - kennelijk uit overwegingen van doelmatigheid - neergelegd dat de bepaling van het bedrag van een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting die wordt vastgesteld in het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, kan geschieden op grond van het gemiddelde dat voortvloeit uit de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslag over elk van de twee voorafgaande jaren.

7.3. Bij het vaststellen van de voorlopige aanslag voor het onderhavige jaar is geen rekening gehouden met de gegevens, waaronder de bijzondere bate, die waren verwerkt in de aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2008, die belanghebbende in augustus 2009 bij de Inspecteur heeft ingediend en die in het systeem van de Belastingdienst raadpleegbaar waren. Indien bij het vaststellen van de voorlopige aanslag daarmee wel rekening was gehouden was de voorlopige aanslag tot een lager bedrag vastgesteld. Aan de Inspecteur zij toegegeven dat het in het massale proces van vaststellen van voorlopige aanslagen bij de huidige stand van de automatisering bij de belastingdienst, bewerkelijk is om rekening te houden met incidentele baten, aangezien zulks een handmatige raadpleging van de systemen van de belastingdienst vergt. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het volgen van voormelde handelwijze niet mag leiden tot een voorlopige aanslag die niet meer beantwoordt aan het criterium van artikel 13, lid 1, van de AWR. Van dit laatste is sprake indien ook zonder grondig onderzoek uit andere, ter beschikking van de inspecteur staande, informatie moet worden afgeleid dat de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslag over het meest recente kalenderjaar vermoedelijk niet bepalend kunnen zijn voor het bedrag waarop de aanslag (definitief) zal worden vastgesteld. De inspecteur die in een zodanig geval niettemin een voorlopige aanslag vaststelt op grond van de laatstbedoelde gegevens handelt in strijd met het vereiste van een zorgvuldige voorbereiding van besluiten, zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Awb. Indien als gevolg hiervan een te hoge voorlopige aanslag wordt opgelegd, is sprake van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, van de Awb (HR 10 juni 2011, nr. 10/01744, LJN BO7526, BNB 2011/241 en HR 18 juni 2010, nr. 09/00370, LJN BM7705, BNB 2010/301). Laatstvermelde bepaling is, gelet op de tekst daarvan, van toepassing op alle besluiten waartegen bezwaar openstaat, waaronder ook voorlopige aanslagen in de vennootschapsbelasting.

7.4. In het onderhavige geval heeft de Inspecteur onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het handmatig raadplegen van de gegevens met betrekking tot een bijzondere bate een dusdanig grondig onderzoek als bedoeld in voormeld arrest van de Hoge Raad zou vergen dat zulks niet in redelijkheid van hem verlangd kan worden. Door geen rekening te houden met de bijzondere bate, terwijl de Inspecteur met dit gegeven ten tijde van het vaststellen van de voorlopige aanslag zonder grondig onderzoek rekening had kunnen houden, heeft de Inspecteur niet voldaan aan het vereiste van een zorgvuldige voorbereiding van de voorlopige aanslag, zodat belanghebbende terecht aanspraak maakt op een vergoeding van de kosten in de bezwaarfase.

7.5. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep gegrond.

Proceskosten en griffierecht

8.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 218 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (1 punt à € 218 x 1 (gewicht van de zaak)) en op € 1.748 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de rechtbank en voor het Hof (4 punten à € 437 x 1 (gewicht van de zaak)), in totaal derhalve op € 1.966.

8.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 298, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 454 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank,

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op het verzoek om kostenvergoeding,

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.966,

- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 752 aan griffierechten te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 1 mei 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.