Gerechtshof 's-Gravenhage, 10-07-2012, BX1608, BK-11/00544
Gerechtshof 's-Gravenhage, 10-07-2012, BX1608, BK-11/00544
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 10 juli 2012
- Datum publicatie
- 16 juli 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2012:BX1608
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:CA0827
- Zaaknummer
- BK-11/00544
Inhoudsindicatie
Premieheffing volksverzekeringen van Rijnvarenden. Belanghebbende is rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden. Derhalve geen betekenis aan de op grond van de Verordening (EG) nr. 1408/71 afgegeven E101-verklaring. Het schip waarop belanghebbende zijn beroepsarbeid verricht behoort tot een in Nederland zetel houdende onderneming. Belanghebbende kan zich niet met succes beroepen op het vertrouwensbeginsel naar aanleiding van regularisatie door Sociale Verzekeringsbank over ander tijdvak.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-11/00544
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 10 juli 2012
in het geding tussen:
[X], wonende te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst/Rijnmond, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 juli 2011, nummers AWB 10/5062, betreffende na te vermelden aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is door de Inspecteur voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.125 en een premie-inkomen van € 24.125. Bij de vaststelling van de aanslag is de gevraagde vrijstelling voor de premie volksverzekeringen geweigerd.
1.2. Bij uitspraak van 11 juni 2010 heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.4. Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht van € 112 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof zowel van de Inspecteur als van belanghebbende nadere stukken ontvangen, waarvan telkens een afschrift aan de wederpartij is gezonden.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 april 2012 gehouden te 's-Gravenhage. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende woonde in het jaar 2007 in Nederland en was in dienst bij [A], gevestigd te Luxemburg (hierna: [A]). Belanghebbende heeft over het jaar 2007 premies betaald ter zake van sociale verzekeringen in Luxemburg.
3.2. Belanghebbende was in voormelde periode werkzaam op een binnenvaartschip, het motortankschip [B] (hierna: het schip), binnen de Europese Gemeenschap, voornamelijk op de Rijn, haar zijrivieren en haar verbindingen naar open zee. Het schip is eigendom van [C] B.V. (hierna: [C]) te [Q], en is in Nederland geregistreerd.
3.3. Door de Nederlandse bevoegde autoriteit is op 21 juli 2006 ten behoeve van het schip een Rijnvaartverklaring, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart (Stb. 1991, 711) uitgereikt, waarop als eigenaar [C] en als exploitant geen afzonderlijke naam is vermeld.
3.4. Tot de gedingstukken behoort de ter zitting overgelegde brief met bijlage met dagtekening 13 april 2012 van de Inspectie Leefomgeving en Transport, waarin – voor zover van belang – het volgende is vermeld:
Ik heb het verzoek om informatie te verstrekken over het mts. [B], scheepsnummer: [xxxxx] van 2 april jl. in goede orde ontvangen.
Het mts. [B] is gecertificeerd voor de vaart op de Rijn en valt derhalve volledig onder de herziene Rijnvaartacte. Artikel 22 van deze acte is voor Mts. [B] derhalve volledig van toepassing.
In de bijlage vindt u een uitdraai van het betreffende certificaat. Hieruit blijkt dat het Mts. [B] in de door u genoemde periode van 2005 tot heden beschikt over het certificaat voor de vaart op de Rijn.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. In hoger beroep is in geschil of belanghebbende in het onderhavige jaar in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Belanghebbende heeft, naar aanleiding van HR 9 december 2011, nr. 10/03927, LJN BQ2938, BNB 2012/56, desgevraagd ter zitting van het Hof verklaard zich in zoverre met het standpunt van de Inspecteur te kunnen verenigen dat het geschil zich toespitst op de volgende vragen:
4.1.1. Moet belanghebbende als rijnvarende worden aangemerkt in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, Trb. 1981, 43 (hierna: het Rijnvarendenverdrag)?
4.1.2. Indien de vraag onder 4.1.1. bevestigend wordt beantwoord: behoort het schip in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag, tot de onderneming van [A] (standpunt belanghebbende) of tot de onderneming van [C] (standpunt Inspecteur)?
4.1.3. Indien de vraag onder 4.1.2 in de door de Inspecteur bepleite zin wordt beantwoord: heeft de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel geschonden? Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat op grond van de overlegprocedure als bedoeld in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag zijn sociale verzekeringsplicht in Nederland moet vervallen, hetgeen door de Inspecteur wordt bestreden.
4.2. Ten aanzien van de eerste vraag heeft belanghebbende gesteld dat het schip niet is voorzien van het certificaat zoals bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte (hierna: artikel 22 certificaat). Hierdoor wordt niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 1, sub m van het Rijnvarendenverdrag en kan belanghebbende niet worden aangemerkt als rijnvarende. Ten aanzien van de vraag tot welke onderneming het schip behoort, stelt belanghebbende dat met het overgelegde “certificat d’exploitant” van 25 augustus 2006 en van 13 september 2007 is aangetoond dat het schip tot de onderneming van [A] behoort. Op de Rijnvaartverklaring is [C] - de eigenaar van het schip - niet als exploitant vermeld, zodat niet de conclusie gerechtvaardigd is dat de exploitant van het schip in Nederland is gevestigd. Belanghebbende stelt nog dat de Inspecteur in het kader van de premieheffing gebonden is aan de uit het formulier E-101 blijkende verklaring. Deze verklaring staat in de weg aan verzekerings- en premieplicht voor volksverzekeringen in Nederland.
4.3. De Inspecteur heeft de stelling dat belanghebbende niet over een artikel 22 certificaat beschikt gemotiveerd bestreden. Hij heeft ter zitting aangevoerd dat het schip voorzien is van een certificaat dat is afgegeven op grond van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995, en dat dit certificaat moet worden aangemerkt als een artikel 22 certificaat. Hij verwijst hierbij naar de in 3.4 vermelde brief en bijlage van de Inspectie Leefomgeving en Transport.
Ten aanzien van de vraag tot welke onderneming het schip behoort, bestrijdt de Inspecteur dat [A] de exploitant van het schip was en stelt dat [C] het schip exploiteerde en voert hij - zakelijk weergegeven - het volgende aan. [C] is vermeld als eigenaar op de Rijnvaartverklaring van 2006. Aangezien op de verklaring niet de naam staat vermeld van de exploitant van het schip, moet de eigenaar van het schip ook worden aangemerkt als de exploitant. Dit volgt ook uit de toelichting op de aanvraag voor de Rijnvaartverklaring. Niet [A] geniet de opbrengsten van het vrachtvervoer, maar [C]. Dit blijkt uit de jaarstukken van [C]. [A] houdt zich slechts bezig met het ter beschikking stellen van de bemanning van het schip (crewmanagement). De werkzaamheden van de bemanning aan boord van het schip staan onder leiding en toezicht van [C].
Ook wordt door de Inspecteur aangevoerd dat het Luxemburgse Tribunal Administratif in zijn uitspraak van 16 juni 2010 heeft geoordeeld dat [A] niet als exploitant van binnenschepen kan worden aangemerkt. Naar aanleiding hiervan zijn al de afgegeven certificats d‘exploitant ten name van [A] ingetrokken. Ten slotte stelt de Inspecteur dat de E-101-verklaring toepassing mist en daarenboven ongeldig is.
4.4. Voor de overige standpunten van partijen en de gronden waarop zij de standpunten doen steunen, verwijst het Hof verder naar de gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, en naar het Hof begrijpt tot vermindering van de aanslag in de premieheffing volksverzekeringen naar een premie-inkomen van nihil.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen:
” 6. Ingevolge artikel 6, eerste lid, letter a, van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de Wet) en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland premieplichtig voor de premies volksverzekeringen.
7. In afwijking van artikel 6 van de Wet wordt op grond van artikel 6a van de Wet als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
8. [De Inspecteur] stelt dat de verzekeringsplicht aan Nederland is toegewezen ingevolge de Verdragen van 27 juli 1950 en 30 november 1979 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (het Rijnvarendenverdrag). Het Rijnvarendenverdrag is op grond van artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening van hogere orde dan de Verordening. [Belanghebbende] betwist dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing is. Hij acht artikel 14, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening toepasselijk en meent dat hij ingevolge deze bepaling in Luxemburg verzekerd is en onderbouwt dat met de verklaring dat ter zake een E-101 verklaring zou zijn afgegeven. Voorts meent belanghebbende dat ook het Rijnvarendenverdrag de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg aanwijst.
9. [Belanghebbende] stelt dat [de Inspecteur] in deze de bewijslast draagt en acht hem daarin niet geslaagd. [De Inspecteur] ontkent deze bewijslast te hebben. Volgens [de Inspecteur] is [belanghebbende] als inwoner van Nederland van rechtswege in Nederland verzekerd en rust dientengevolge op hem de bewijslast dat aanspraak kan worden gemaakt op een vrijstelling van premieplicht.
10. In het onderhavige geval verschillen partijen van mening over de vragen welke aanwijsregels hier van toepassing zijn – die uit de Verordening of uit een sociaalzekerheidsverdrag – en of die aanwijsregels al dan niet leiden tot premieplicht in Nederland. Dat in het onderhavige geval internationale aanwijsregels van toepassing zijn, is derhalve niet in geschil.
11. [De Inspecteur] stelt dat de aanwijsregels van het Rijnvarendenverdrag, waaraan de Verordening voorrang geeft, van toepassing zijn en stelt dat deze aanwijsregels resulteren in premieplicht in Nederland. [De Inspecteur] draagt de bewijslast daarvan.
12. Gelet op het hiervoor in 11. is overwogen rust op [de Inspecteur] de bewijslast aannemelijk te maken dat [belanghebbende] een rijnvarende is in de zin van artikel 1, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag. Deze bepaling verstaat onder rijnvarende “een werknemer of een zelfstandige, alsmede elke persoon die krachtens de van toepassing zijnde wetgeving met hen wordt gelijkgesteld, die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip, dat met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van het certificaat, bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte, ondertekend te Mannheim, op 17 oktober 1868, met inachtneming van de wijzigingen, welke daarin zijn aangebracht of nog zullen worden aangebracht, alsmede van de daarop betrekking hebben uitvoeringsvoorschriften.”
13. Op grond van het overwogene onder 1. en 2. acht de rechtbank [de Inspecteur] geslaagd in het van hem verlangde bewijs dat [belanghebbende] rijnvarende is in de zin van het Rijnvarendenverdrag. Hieraan doet niet af dat [belanghebbende] ter zitting in twijfel heeft getrokken dat het schip voortdurend en enkel op de Rijn voer in de weken dat hij in de onderhavige periode aan boord van de schip werkzaam was. Anders dan [belanghebbende] vat de rechtbank immers de hiervoor vermelde definitie van rijnvarende niet op als een ‘indien en voor zover’-bepaling. Voorts wordt het schip, nu daarvoor een Rijnvaartverklaring is afgegeven, ingevolge artikel 1, onderdeel h, van de Wet vervoer binnenvaart, geacht tot de Rijnvaart te behoren. Ook om die reden faalt het betoog van [belanghebbende].
14. Nu de sociale verzekeringsplicht van [belanghebbende] moet worden vastgesteld op grond van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag en niet op grond van titel II en verder van de Verordening, komt aan de Verordening ingevolge artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van die regeling geen betekenis toe. Dit brengt met zich dat verklaringen die zijn afgegeven op grond van de Verordening buiten beschouwing moeten blijven. Dat aan [belanghebbende] op grond van de Verordening een E-101-verklaring is afgegeven, brengt derhalve niet mee dat sprake is van verzekeringsplicht in Luxemburg.
15. De beslissing van het Hof van Justitie van de EG in de zaak Fitzwilliam Executive Search (HvJ EG van 10 februari 2000, zaak C-202/97) brengt daarin geen verandering. In die zaak stond immers vast dat – anders dan hier het geval – de verzekeringsplicht moest worden bepaald op basis van de Verordening.
16. Voor de aanwijzing van de van toepassing zijnde sociale wetgeving luidt artikel 11, leden 1 en 2, van het Rijnvarendenverdrag als volgt:
“1. Op de rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing.
2. Op de rijnvarende is van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m) bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. (···)”
17. Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de rijnvarenden (hierna: het Administratief Centrum) is bij Besluit nr. 5 van 27 maart 1990 (hierna: Besluit nr. 5) op de voet van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Rijnvarendenverdrag overeengekomen - voor zover hier van belang - dat als ‘onderneming waartoe het schip behoort’ in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag in beginsel geldt de onderneming die het betreffende schip exploiteert, ongeacht of deze onderneming al dan niet eigenaar is van het schip. Ingevolge het vierde lid daarvan zijn voor de toepassing van dit Besluit de gegevens, vermeld op de verklaring inzake het behoren tot de Rijnvaart (rb: d.w.z. de Rijnvaartverklaring), maatgevend.
18. Bij Besluit nr. 7 van 26 juni 2007 (hierna: Besluit nr. 7) - voor zover hier van belang - heeft het Administratief Centrum het Besluit nr. 5 als volgt vervangen:
“Het Administratief Centrum voor de Sociale Zekerheid van de Rijnvarenden (···) verduidelijkt het volgende:
1. “de onderneming waartoe het schip behoort”, waar artikel 11, tweede lid, eerste zin, van het bovengenoemde Verdrag (Rb: d.w.z. het Rijnvarendenverdrag), ter bepaling van de toe te passen wetgeving naar verwijst, is de onderneming of de vennootschap die het betrokken schip exploiteert, of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor de toepassing van dit besluit als exploitant van het schip, de onderneming die of de vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.
(···)
4. Bij de toepassing van dit Besluit zijn de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens maatgevend.
5. Dit Besluit vervangt Besluit nr. 5 van 27 maart 1990.”
19. Met betrekking tot de stelling van [belanghebbende] dat [A] als exploitant van het schip moet worden aangemerkt, overweegt de rechtbank het volgende. Voormelde stelling is van belang voor het antwoord op de vraag of op [belanghebbende] de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg, zoals [belanghebbende] bepleit, of van Nederland, zoals [de Inspecteur] betoogt, van toepassing is. Hiervoor is beslissend waar zich de zetel bevindt van de onderneming die de betrokken schepen exploiteert. Ingevolge het vierde lid van het onder 18 aangehaalde Besluit nr. 7 dient voor de toepassing daarvan in beginsel te worden uitgegaan van de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens. De andersluidende opvatting van [belanghebbende] vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in de tekst van het Besluit nr. 7. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat [C] als de exploitant dient te worden aangemerkt, aangezien het voor de hand ligt dat bij gebreke van een ander als exploitant de eigenaar als zodanig heeft te gelden.
20. [Belanghebbende] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat het schip behoort aan [A] in bovenvermelde zin onder meer gewezen op het feit dat als de eigenaar [C] als exploitant dient te worden aangemerkt, deze ook als zodanig zou zijn ingevuld op de Rijnvaartverklaring, terwijl dit niet het geval is. Voorts wijst [belanghebbende] ter onderbouwing van zijn stelling erop dat de stellingen van [de Inspecteur] niet juist kunnen zijn, omdat er in het onderhavige geval geen sprake is van een schipper/eigenaar, maar van een besloten vennootschap welke eigenaar is van het schip. [A] houdt het schip in de vaart en houdt onder andere het schip voldoende gekwalificeerd bemand. Voorts zorgt [A] - onder meer - voor het onderhoud en de schoonmaak van het schip. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] hiermee echter niet aannemelijk gemaakt dat [A] als exploitant heeft te gelden, aangezien hij geen bewijzen ter ondersteuning heeft overgelegd. Voorts heeft [de Inspecteur] gemotiveerd weersproken dat een ander dan de eigenaar het schip exploiteert, gelet op het feit dat de vrachtopbrengsten en de daarmee samenhangende kosten als onderhoudskosten voor rekening van de schipper/eigenaar komen. Voor zover [belanghebbende] meent dat een vennootschap geen eigenaar van schepen kan zijn, kan de rechtbank [belanghebbende] niet volgen, nu dit in de praktijk eerder regel dan uitzondering is gebleken.
21. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de op de rijnvaartverklaring vermelde gegevens niet juist zijn, zodat de rechtbank deze voor juist houdt. De onderneming van [C] heeft derhalve te gelden als de onderneming waartoe de schepen behoren. Nu – naar de rechtbank begrijpt – tussen partijen niet in geschil is dat de onderneming van [C] in Nederland is gevestigd, valt [belanghebbende] onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.
22. [Belanghebbende] heeft nog gesteld dat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat op grond van een overlegprocedure als bedoeld in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag zijn sociale verzekeringsplicht in Nederland moet vervallen, zoals ook is gebeurd in een groot aantal gelijke gevallen. Dit betoog faalt, reeds omdat de uitvoering van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag voor wat Nederland betreft is voorbehouden aan de Sociale Verzekeringsbank en niet aan [de Inspecteur]. Gesteld noch gebleken is dat [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] genoemde andere gevallen heffing van premie volksverzekering achterwege heeft gelaten of ongedaan heeft gemaakt, anders dan op de grond dat de SVB (nader) in het kader van een overlegprocedure het standpunt heeft ingenomen dat de betreffende werknemer niet in Nederland was verzekerd.
23. Dat Luxemburg ten aanzien van [belanghebbende] al premies heeft geheven, brengt – anders dan [belanghebbende] betoogt – nog niet mee dat Nederland gehouden is terug te treden. ”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. Als tussen partijen niet in geschil staat vast dat belanghebbende in Nederland woont en nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (hierna: AOW) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is belanghebbende Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. In afwijking hiervan, stelt belanghebbende dat hij niet in Nederland, maar in Luxemburg verzekerd en premieplichtig is voor de sociale verzekeringen. Belanghebbende voert daartoe aan dat hij beschikt over een E101-verklaring, die bindend is voor de bevoegde autoriteiten van Nederland.
7.2. Gelet op de aan belanghebbende verstrekte E101-verklaring en het daarop gebaseerde standpunt van belanghebbende, rust op de Inspecteur de last feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die de conclusie kunnen dragen dat belanghebbende is aan te merken als rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag, zodat de sociale verzekeringsplicht op grond van dit verdrag moet worden beoordeeld. Het Hof acht de Inspecteur in deze bewijslast geslaagd. Daartoe overweegt het Hof als volgt.
7.3.1. Vaststaat dat belanghebbende een werknemer is die, behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt. Artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag bepaalt dat het schip tevens dient te beschikken over een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. De Inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat het schip in het onderhavige jaar was voorzien van een geldig artikel 22 certificaat. Indien echter vaststaat dat een schip met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt, heeft te gelden dat het Rijnvarendenverdrag ook van toepassing is indien een geldig artikel 22 certificaat ontbreekt. Het enkele ontbreken van dit certificaat mag er in deze situatie niet toe leiden dat de conflictregel die het Rijnvarendenverdrag geeft, niet van toepassing is. Dat voorschrift dient immers een ander doel dan dat van conflictregel, aangezien het certificaat erop ziet dat het schip de nodige hechtheid en de vereiste uitrusting bezit voor de vaart op de Rijn. Belanghebbende komt daarom geen beroep toe op het ontbreken van een zodanig certificaat.
7.3.2. Overigens acht het Hof, gelet op hetgeen door de Inspecteur is aangevoerd en overgelegd waaronder de in 3.4 vermelde verklaring en bijlage, aannemelijk dat het schip voorzien is van een certificaat dat is afgegeven op grond van het Reglement onderzoek
schepen op de Rijn 1995 en dat het schip voldoet aan de technische eisen voor de vaart op de Rijn. Het Hof is van oordeel dat dit certificaat voor de toepassing van het Rijnvarendenverdrag gelijkgesteld kan worden aan een artikel 22 certificaat.
7.4. Gelet op het vorenoverwogene is belanghebbende een rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag, zodat de sociale verzekeringsplicht op grond van dit verdrag moet worden beoordeeld. Aan de Verordening (EG) 1408/71 komt in dit geval ingevolge artikel 7, lid 2, onderdeel a, van die regeling geen betekenis toe. Het vorenstaande houdt voorts in dat daargelaten de vraag of de E 101-verklaring nog geldig is, hieraan geen waarde kan worden gehecht aangezien zij is afgegeven op grond van de niet van toepassing zijnde Verordening (EG) 1408/71 (HR 9 december 2011, nr. 10/03927, LJN BQ2938, BNB 2012/56 en onderdeel 11.5.1 van de conclusie van A-G Van Ballegooijen voor dat arrest).
7.5. Artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag bepaalt dat op de rijnvarende van toepassing is de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, onder m bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de rijnvarenden heeft bij Besluit nummer 5 van 27 maart 1990 (hierna: Besluit nr. 5) op de voet van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Rijnvarendenverdrag - voor zover hier van belang - bepaald dat als ‘onderneming waartoe het schip behoort’ in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag in beginsel geldt de onderneming die het betreffende schip exploiteert, ongeacht of deze onderneming al dan niet eigenaar is van het schip. Voornoemd Besluit nr. 5 is verduidelijkt bij Besluit nr. 7 van het Administratief Centrum van 26 juni 2007. In laatstgenoemd besluit wordt – voor zover hier van belang – bepaald dat wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, voor de toepassing van het besluit als exploitant van het schip geldt, de onderneming die of de vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.
7.6. Als onderneming waartoe het schip behoort, heeft naar het oordeel van het Hof te gelden de onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd. Dat is ook de ondernemer die de winst geniet die met het gebruik van het schip in de Rijnvaart wordt beoogd, en derhalve het winstoogmerk heeft dat vereist is in artikel 1, eerste lid, onderdeel m van het Rijnvarendenverdrag.
7.7.1. De Inspecteur heeft onvoldoende weersproken gesteld dat [C] de inkomsten van vrachtvervoer van het schip geniet, terwijl ook de kosten van onderhoud van het schip voor haar rekening komen. Dit blijkt uit de jaarstukken waarin voor het jaar 2007 een bedrag van € 3.371.941 aan omzet is vermeld en aan onderhoudskosten een bedrag van € 118.657. Ook blijkt uit de jaarstukken dat [C] een post personeelskosten heeft die betrekking heeft op het inlenen van personeel.
7.7.2. Op grond van het voorgaande, alsook dat de Nederlandse bevoegde autoriteit aan [C] een Rijnvaartverklaring heeft uitgereikt, waarop uitsluitend de naam [C] B.V. is vermeld, is het Hof van oordeel dat het goederenvervoer in de Rijnvaart wordt verricht voor rekening en risico van [C]. [A] geniet weliswaar een vergoeding voor het uitlenen van personeel, maar [C] exploiteert het schip en geniet de winst die met het gebruik van het schip in de Rijnvaart wordt behaald en die zij als eigen winst in haar jaarrekening heeft verantwoord. [C] heeft derhalve te gelden als de onderneming waartoe het schip behoort.
7.7.3. Tussen partijen is niet geschil dat de zetel van [C] zich in Nederland bevindt. Derhalve is de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing. Belanghebbende is bijgevolg in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
7.8. Vervolgens is de vraag aan de orde of de Inspecteur in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel door te besluiten dat belanghebbende voor het jaar 2007 in Nederland premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende stelt zich, zakelijk weergegeven, op het standpunt dat zowel de regularisatie op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag als de premieheffing volksverzekeringen onder de verantwoordelijkheid van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid valt, zodat niet in het ene geval regularisatieoverleg kan worden gevoerd en in het andere geval premieheffing volksverzekeringen. De Inspecteur bestrijdt dit standpunt gemotiveerd. Ook op dit onderdeel is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur.
7.9. Anders dan belanghebbende meent, is de uitvoering van de volksverzekeringswetten niet mede opgedragen aan de Belastingdienst. De verantwoordelijkheid van de Belastingdienst blijft beperkt tot het heffen en innen van de premie volksverzekeringen. Geen rechtsregel of rechtsbeginsel, dus ook niet het gelijkheidsbeginsel, verplicht de Inspecteur om een ongelijke behandeling tussen rechtens mogelijk gelijke gevallen die door het handelen van de Sociale Verzekeringsbank is ontstaan, weg te nemen (HR 9 december 2011, nr. 10/03927, LJN BQ2938, BNB 2012/56 en onder 11.6 van de conclusie van A-G Van Ballegooijen).
7.10. Gelet op al het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond en dient de uitspraak van de rechtbank te worden bevestigd, wat er zij van de daartoe door de rechtbank gebezigde gronden.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, Chr.Th.P.M. Zandhuis en mr. drs.H. Pijl in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 10 juli 2012 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.