Gerechtshof 's-Gravenhage, 24-04-2012, BX4953, BK-11/00278
Gerechtshof 's-Gravenhage, 24-04-2012, BX4953, BK-11/00278
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 24 april 2012
- Datum publicatie
- 17 augustus 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2012:BX4953
- Zaaknummer
- BK-11/00278
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Verschoonbare termijnoverschrijding. De Inspecteur heeft niet zorgvuldig gehandeld door de advocaat van belanghebbende niet te berichten dat hij aan belanghebbende de onderhavige aanslag had opgelegd. Belanghebbende is ontvankelijk in zijn bezwaar tegen de onderhavige aanslag. Het Hof doet op grond van artikel 27o Awr wat de rechtbank had behoren te doen. Premieheffing volksverzekeringen van Rijnvarenden. Belanghebbende is rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden. Het schip waarop belanghebbende zijn beroepsarbeid verricht behoort tot een in Nederland zetel houdende onderneming. De Inspecteur handelt niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel door te besluiten dat belanghebbende voor het jaar 2006 in Nederland premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-11/00278
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 24 april 2012
in het geding tussen:
[X], wonende te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst/Rijnmond, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 maart 2011, nummer AWB 10/3355 IB/PVV, betreffende na te vermelden aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.960 en een premie-inkomen van € 10.465.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft € 41 griffierecht geheven. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 112. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 maart 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende woonde in 2006 in Nederland en was van 1 januari 2006 tot en met 31 augustus 2006 in dienst bij [A] SA, gevestigd te Luxemburg (hierna: [A]). Belanghebbende heeft over de periode dat hij in dienst was bij [A] in Luxemburg premies betaald ter zake van sociale verzekeringen in Luxemburg.
3.2. Belanghebbende was in voormelde periode werkzaam op een binnenvaartschip, het motortankschip [B] (hierna: het schip), binnen de Europese Gemeenschap, voornamelijk op de Rijn, haar zijrivieren en haar verbindingen naar open zee. Het schip is eigendom van [C] te [Q] (hierna: [C]). Het schip is in Nederland geregistreerd en is voorzien van het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte, ondertekend te Mannheim op 17 oktober 1868.
3.3. Op 26 mei 2004 is door de Nederlandse bevoegde autoriteit ten behoeve van het schip ”[B]” een Rijnvaartverklaring, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart (Stb. 1991,711) aan de eigenaar [C] uitgereikt, waarop als exploitant zowel de naam van [C] als die van [A] is vermeld.
3.4. Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2006 gedaan. Hij heeft daarbij onder meer verzocht om een vrijstelling van premieheffing over de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006.
3.5. De Inspecteur heeft bij brief van 6 april 2009 belanghebbende verzocht om informatie naar aanleiding van zijn aangifte IB/PVV 2006. Bij brief van 26 april 2009 heeft belanghebbende op de vragenbrief geantwoord. Bij brief van 27 april 2009 heeft [D], advocaat te [R] (hierna: de advocaat) namens belanghebbende gevraagd om uitstel van de beantwoording van de vragenbrief en hij heeft bij brief van 25 juni 2009 geantwoord. Bij brief van 29 juni 2009, toegezonden aan de advocaat van belanghebbende, heeft de Inspecteur meegedeeld voornemens te zijn van de door belanghebbende ingediende aangifte af te wijken, en hem in de gelegenheid gesteld te reageren. In brieven van 7 juli 1999 en van 24 augustus 1999 aan de Inspecteur heeft belanghebbendes advocaat een reactie gegeven. Hierop heeft de Inspecteur de advocaat op 28 augustus 2009 een brief gezonden waarin hij aankondigt de afwijking van de aangifte te zullen handhaven.
3.6. De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 15 oktober 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: aanslag IB/PVV) voor het jaar 2006 opgelegd. Het aanslagbiljet is toegezonden aan belanghebbende.
3.7. Op 15 december 2009 heeft de gemachtigde namens belanghebbende een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak op bezwaar van 7 april 2010 is belanghebbende wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. In hoger beroep is in geschil of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar tegen de voor het jaar 2006 opgelegde aanslag IB/PVV. Indien het Hof deze vraag ontkennend beantwoordt, is in geschil of belanghebbende over de periode 1 januari 2006 tot en met 31 augustus 2006 in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Belanghebbende heeft, naar aanleiding van het arrest HR 9 december 2011, nr. 10/03927, LJN BQ2938, BNB 2012/56, desgevraagd ter zitting van het Hof verklaard zich in zoverre met het standpunt van de Inspecteur te kunnen verenigen dat het geschil zich toespitst op de volgende vragen:
4.1.1. Behoort het schip tot de onderneming, in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag, van [A] (standpunt belanghebbende) of tot de onderneming van [C] (standpunt Inspecteur)?
4.1.2. Indien de vraag onder 4.1.1 in de door de Inspecteur bepleite zin wordt beantwoord: heeft de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel geschonden? Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat op grond van een overlegprocedure als bedoeld in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag zijn sociale verzekeringsplicht in Nederland moet vervallen, hetgeen door de Inspecteur wordt bestreden.
4.1.3. Indien de vraag onder 4.1.1 in de door belanghebbende bepleite zin wordt beantwoord, stelt de Inspecteur zich subsidiair op het standpunt dat [A] in Nederland is gevestigd.
4.2. Ten aanzien van de zetel van de onderneming waartoe het schip behoort, heeft belanghebbende gesteld dat in de onderhavige periode de in Luxemburg gevestigde vennootschap [A] exploitant van het schip was. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn stelling - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de [E-groep], waarvan [A] onderdeel uitmaakt, een achtergestelde lening aan [C] heeft verstrekt ter financiering van de verwerving van het schip. Vanwege deze vordering heeft [A] belang bij de exploitatie van het schip. [A] heeft ten behoeve van de exploitatie van het schip een bevrachtingsovereenkomst gesloten met [F] GmbH te [S], Duitsland (hierna: [F]). De exploitatie van het schip vindt plaats voor rekening en risico van [A], omdat zij door [F] uit hoofde van deze overeenkomst kan worden aangesproken. [A] stelt het schip met bemanning ter beschikking aan de bevrachter. [A] verricht alle aspecten van het management van het schip, waaronder het technisch management.
4.3. De Inspecteur bestrijdt dat [A] in de onderhavige periode de exploitant van het schip was en stelt dat [C] het schip exploiteerde en voert - zakelijk weergegeven - het volgende aan. [A] is ten onrechte mede vermeld als exploitant op de Rijnvaartverklaring van 2003. In het geval twee of meerdere exploitanten zijn vermeld, heeft als exploitant te gelden de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management. [C] heeft in deze zin te gelden als exploitant. [A] houdt zich slechts bezig met uitlenen van personeel (crewmanagement), en niet met internationaal goederenvervoer. Nederlandse bemanningen van schepen op de Rijnvaart worden louter uit financiële, althans fiscale overwegingen, op de loonlijst van Luxemburgse uitzendbureaus geplaatst. Deze uitzendbureaus hebben allemaal een Nederlandse eigenaar, zo ook [A]. In voorliggend geval heeft [G] B.V., gevestigd te [Q], een 99 percent aandelenbelang in [A]. In Luxemburg vindt geen noemenswaardige scheepvaart plaats. Als [A] daadwerkelijk internationaal vrachtvervoer zou verrichten, dient zij te beschikken over een Nederlandse vervoersvergunning, die zij niet heeft.
4.4. Voor de overige standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof verder naar de gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraak op bezwaar, tot ontvankelijkverklaring van het bezwaar en naar het Hof begrijpt, tot vermindering van de aanslag in de premieheffing volksverzekeringen 2006 naar een premie-inkomen van nihil.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen:
2.6 Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan op de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is het bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is het bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop is ontvangen.
2.7 De dagtekening van het in bezwaar bestreden besluit is 15 oktober 2009. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat het besluit pas na die datum is verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde op 26 november 2009. Het bezwaarschrift met dagtekening 15 december 2009 is op 16 december 2009 door de [Inspecteur] ontvangen. Het bezwaarschrift is dus gelet op artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb niet tijdig ingediend.
2.8 Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.9 [Belanghebbende] neemt het standpunt in dat de overschrijding van de bezwaartermijn wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat hij de aanslag eerst heeft gezien nadat hij op 10 december 2009 van boord is gekomen. [Belanghebbende] heeft daarop de aanslag naar zijn gemachtigde gemaild, die vervolgens op 15 december 2009 het bezwaar heeft ingediend.
2.10 Naar het oordeel van de rechtbank is in de door [belanghebbende] genoemde omstandigheid geen rechtvaardiging voor de termijnoverschrijding gelegen. Nog daargelaten de vraag of [belanghebbende] - naar de [Inspecteur] heeft betwist - gedurende de gehele periode van 15 oktober 2009 tot 10 december 2009 aan boord van een schip heeft verbleven, dient de door [belanghebbende] genoemde omstandigheid voor zijn rekening en risico te blijven. [Belanghebbende] had zonodig gedurende zijn verblijf aan boord iemand kunnen verzoeken zijn post bij te houden. In hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat dit niet, naar [belanghebbende] betoogt, van zijn echtgenote kan worden gevergd. Ook anderszins is niet gebleken dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [belanghebbende] niet in verzuim is geweest. Derhalve is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb die in de weg zou staan aan niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar.
2.11 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Beoordeling van het hoger beroep
Ontvankelijkheid
7.1. De rechtbank heeft terecht beslist dat het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de voor het jaar 2006 opgelegde aanslag IB/PVV niet tijdig is ingediend. Het Hof neemt rechtsoverwegingen 2.6 tot en met 2.8 van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. Het Hof voegt daaraan toe dat gesteld noch gebleken is dat de dag van dagtekening is gelegen voor de dag van de bekendmaking.
7.2.1. Bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
7.2.2. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de Inspecteur, op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel, belanghebbendes gemachtigde in kennis had moeten stellen van de aan belanghebbende opgelegde aanslag. De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende formeel geen verzoek heeft gedaan alle contacten tussen hem en de Belastingdienst voortaan via zijn gemachtigde te laten lopen.
7.2.3. Hoewel belanghebbende de Inspecteur nimmer heeft verzocht de voor hem bestemde aanslagbiljetten aan zijn gemachtigde te doen toekomen, en derhalve geen wettelijke bepaling de Inspecteur verplicht het aanslagbiljet uit te reiken of toe te zenden aan de advocaat van belanghebbende, dan wel aan deze een afschrift toe te zenden, nopen de omstandigheden van het onderhavige geval er echter toe, gelet op de correspondentie tijdens de aanslagregeling, zoals weergegeven in 3.5, dat de Inspecteur was gehouden de advocaat op enigerlei wijze in kennis te stellen van het feit dat hij de aanslag had opgelegd (vgl. HR 11 april 2003, nr. 37 605, LJN AF7094, BNB 2003/204). De advocaat van belanghebbende vertegenwoordigt laatstgenoemde immers ook in de bij het Hof aanhangige procedure BK-11/00277 ter zake van de aan belanghebbende voor het jaar 2005 opgelegde aanslag IB/PVV, en voorts is van belang dat de advocaat als zodanig optreedt in tientallen vergelijkbare “Rijnvarenden”-procedures tegen de Belastingdienst.
7.3. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de Inspecteur niet zorgvuldig gehandeld door de advocaat van belanghebbende niet te berichten dat hij aan belanghebbende de onderhavige aanslag had opgelegd. Gesteld noch gebleken is dat, indien de gemachtigde tijdig op de hoogte zou zijn geweest van het opleggen van de aanslag, hij niet tijdig daartegen in beroep zou zijn gekomen. Zulks leidt tot het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Belanghebbende is derhalve ontvankelijk in zijn bezwaar tegen de onderhavige aanslag. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
7.4. De Inspecteur heeft ambtshalve het bezwaar tegen de onderhavige aanslag beoordeeld en ongegrond bevonden. Gelet hierop, en mede gelet op het oordeel van de rechtbank in voormelde zaak tussen belanghebbende en de Inspecteur is het vanuit een proceseconomisch oogpunt niet zinvol de zaak terug te wijzen naar de Inspecteur. Het Hof zal op grond van artikel 27o van de Algemene wet inzake rijksbelastingen doen wat de rechtbank had behoren te doen. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de zaak wat betreft de inhoud vergelijkbaar is met de zaak van belanghebbende met betrekking tot de evenvermelde, voor het jaar 2005 opgelegde aanslag IB/PVV, en tevens met de zaken met de nummers BK-11/00275 en 11/00276, welke zaken gezamenlijk ter zitting van het Hof van 13 maart 2012 zijn behandeld. Partijen hebben er ter zitting mee ingestemd dat al hetgeen in die zaken is en zal worden aangevoerd en overgelegd, wordt geacht tevens te zijn aangevoerd en overgelegd in de onderhavige zaak.
Ten gronde
7.5. Als tussen partijen niet in geschil staat vast dat belanghebbende in Nederland woont en nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (hierna: AOW) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is belanghebbende Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. In afwijking hiervan, stelt belanghebbende op grond van het Rijnvarendenverdrag dat hij niet in Nederland maar in Luxemburg verzekerd en premieplichtig is voor de sociale verzekeringen.
7.6. Vaststaat dat belanghebbende een werknemer is die behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van een certificaat bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte. Belanghebbende is derhalve een rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, Trb. 1981,43 (hierna: het Rijnvarendenverdrag), zodat de sociale verzekeringsplicht op grond van dit verdrag moet worden beoordeeld.
7.7. Artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag bepaalt dat op de rijnvarende van toepassing is de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, onder m bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de rijnvarenden heeft bij Besluit nummer 5 van 27 maart 1990 (hierna: Besluit nr. 5) op de voet van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Rijnvarendenverdrag - voor zover hier van belang - bepaald dat als ‘onderneming waartoe het schip behoort’ in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag in beginsel geldt de onderneming die het betreffende schip exploiteert, ongeacht of deze onderneming al dan niet eigenaar is van het schip. Als onderneming waartoe het schip behoort heeft te gelden de onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd. Dat is ook de ondernemer die de winst geniet die met het gebruik van het schip in de Rijnvaart wordt beoogd, en derhalve het winstoogmerk heeft dat vereist is in artikel 1, eerste lid, onderdeel m van het Rijnvarendenverdrag.
7.8. Nu belanghebbende stelt dat hij op grond van het rijnvarendenverdrag in Luxemburg verzekerd en premieplichtig is, rust, gelet op het voorgaande, op hem in redelijkheid de last aannemelijk te maken dat het schip tot de onderneming van [A] behoort van wie de zetel zich in Luxemburg bevindt.
7.9. Uit de door de Inspecteur overgelegde fiscale jaarstukken van [C] blijkt dat zij als eigenaresse van het schip de baten en lasten voortvloeiende uit de exploitatie van het schip als eigen baten en lasten verantwoordde. Gelet hierop drijft [C] naar ’s Hofs oordeel de onderneming waartoe het schip behoort. Hetgeen belanghebbende hiertegenover heeft gesteld leidt niet tot een ander oordeel. De omstandigheid dat [A] een bevrachtingsovereenkomst heeft gesloten met [F] - kennelijk ten behoeve van [C] - wat daarvan ook zij - leidt niet tot de vaststelling dat het schip voor rekening en risico van [A] werd geëxploiteerd, ook niet in onderlinge samenhang bezien met de stellingen van belanghebbende dat [A] de bemanning van het schip ter beschikking stelde aan [C] en dat [A] aan [C] een achtergestelde lening heeft vertrekt ter financiering van het schip. [A] loopt met betrekking tot dat laatste weliswaar een zeker debiteurenrisico, maar dat betekent geenszins dat [A] de winst geniet die met het gebruik van het schip in de Rijnvaart wordt beoogd. Het Hof acht verder de vermelding van [A] op de Rijnvaartverklaring niet overtuigend omdat [C] eveneens daarop als exploitant is vermeld.
7.10. Tussen partijen is niet geschil dat de zetel van [C] zich in Nederland bevindt. Derhalve is de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing. Belanghebbende is bijgevolg in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
7.11. Voorts dient de vraag beantwoord te worden of de Inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt door te besluiten dat belanghebbende voor het jaar 2006 in Nederland premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Belanghebbende stelt zich, zakelijk weergegeven, op het standpunt dat zowel de regularisatie op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag als de premieheffing volksverzekeringen onder de verantwoordelijkheid van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid valt, zodat niet in het ene geval regularisatieoverleg kan worden gevoerd en in het andere geval premieheffing volksverzekeringen. De Inspecteur bestrijdt dit standpunt gemotiveerd. Ook op dit onderdeel is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. Daartoe overweegt het Hof als volgt.
7.12. Anders dan belanghebbende meent, is de uitvoering van de volksverzekeringswetten niet mede opgedragen aan de Belastingdienst. De verantwoordelijkheid van de Belastingdienst blijft beperkt tot het heffen en innen van de premie volksverzekeringen. Geen rechtsregel, dus ook niet het gelijkheidsbeginsel, verplicht de Inspecteur om een ongelijke behandeling tussen rechtens mogelijk gelijke gevallen die door het handelen van de Sociale Verzekeringsbank is ontstaan, weg te nemen (HR 9 december 2011, nr. 10/03927, LJN BQ2938, BNB 2012/56 en onder 11.6 van de conclusie van de A-G Van Ballegooijen).
7.13. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is. De bestreden aanslag is echter juist. Beslist dient te worden als volgt.
Proceskosten en griffierecht
8.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 109 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (1 punt à € 218 x 0,5 (gewicht van de zaak)) en op € 874 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de rechtbank en voor het Hof (4 punten à € 437 x 0,5 (gewicht van de zaak)), in totaal derhalve op € 983. In de juridische complexiteit en de (feitelijke) bewerkelijkheid ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar ziet het Hof aanleiding het gewicht van de zaak vast te stellen op licht (0,5).
8.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 41, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 112 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- verklaart belanghebbende ontvankelijk in zijn bezwaar,
- verklaart het bezwaar ongegrond,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 983,
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 153 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, P.J.J. Vonk en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 24 april 2012 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.