Gerechtshof 's-Gravenhage, 29-06-2012, BX5770, BK-11/00454
Gerechtshof 's-Gravenhage, 29-06-2012, BX5770, BK-11/00454
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 29 juni 2012
- Datum publicatie
- 27 augustus 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2012:BX5770
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2011:BR4069, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:309
- Zaaknummer
- BK-11/00454
Inhoudsindicatie
Forensenbelasting. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden beslist dat met het opleggen van de aanslag geen regel van nationaal, communautair of internationaal recht is geschonden.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
nummer BK-11/00454
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 29 juni 2012
in het geding tussen:
mevrouw [X] te [Z], belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Goedereede, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de (mondelinge) uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 juli 2011, nummer AWB 11/1413 FB, betreffende de hierna genoemde aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is door de Inspecteur voor het jaar 2009 een aanslag in de forensenbelasting opgelegd.
1.2. De Inspecteur heeft het tegen de aanslag gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Tegen de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 41 is geheven.
1.4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 112 is geheven.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur met een conclusie van dupliek heeft gereageerd.
2.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 juni 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Partijen zijn verschenen.
Vaststaande feiten
In hoger beroep is op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende is eigenaar van een recreatiewoning te [Q] (gemeente Goedereede).
3.2. Belanghebbende heeft de woning in het jaar 2009 voor meer dan 90 dagen voor zich of haar gezin ter beschikking gehouden.
Verordening
4. De raad van de gemeente Goedereede heeft in zijn openbare vergadering van 17 november 2008 de Verordening forensenbelastingen 2009 vastgesteld. Blijkens de inhoud van de gedingstukken zijn de Verordening en de wijziging daarvan op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt.
Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
5.1. Partijen houdt het antwoord op de vraag verdeeld of de aanslag terecht is opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
5.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop de standpunten steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft met betrekking tot het beroep van belanghebbende overwogen:
”(…)
3.4. Met betrekking tot de stelling van [belanghebbende] dat de heffing van forensenbelasting in strijd is met het verbod op discriminatie, overweegt de rechtbank als volgt.
3.4.1. In zijn arrest van 9 november 2001, 36111, LJN BI7844, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een gemeente niet handelt in strijd met artikel 1 van de Grondwet door aan personen die niet in de gemeente hun hoofdverblijf hebben, zowel een aanslag in de onroerendezaakbelastingen wegens het gebruik van een in de gemeente gelegen onroerende zaak als een aanslag in de woonforensenbelasting op te leggen, terwijl gebruikers van onroerende zaken die in de gemeente hun hoofdverblijf hebben, geen aanslag in de woonforensenbelasting ontvangen. Een rechtvaardiging is, aldus de Hoge Raad, gelegen in de omstandigheid dat de bijdrage die een gemeente op grond van de Financiële verhoudingswet ontvangt uit het gemeentefonds, mede afhankelijk is van het aantal inwoners van die gemeente en woonforensen daarbij niet tot de inwoners worden gerekend. Het is een gemeente derhalve toegestaan om aan niet-ingezetenen, naast andere gemeentelijke heffingen, een aanslag forensenbelasting op te leggen. Van een ongeoorloofde ongelijke behandeling ten opzichte van ingezetenen van de gemeente is geen sprake.
3.4.2. Hetgeen [belanghebbende] heeft gesteld, geeft de rechtbank geen aanleiding om in het onderhavige geval in andere zin te oordelen. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Nog daargelaten dat hier geen sprake is van een situatie die binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht valt (zie ook overweging 3.10), is van een onderscheid op grond van nationaliteit als bedoeld in artikel 18 VWEU evenmin sprake. [De Inspecteur] heft immers forensenbelasting van iedere natuurlijke persoon die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er op meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zich of zijn gezin een gemeubileerde woning ter beschikking houdt, ongeacht welke nationaliteit deze persoon heeft. Voorts is gesteld noch gebleken dat in de praktijk feitelijk alleen forensenbelasting wordt geheven van natuurlijke personen met een andere dan de Nederlandse nationaliteit.
Met betrekking tot het beroep van [belanghebbende] op artikel 1 van het twaalfde protocol bij het EVRM en artikel 26 van het 1VBPR overweegt de rechtbank dat, veronderstellenderwijs aannemende dat personen met hoofdverblijf in de gemeente en personen zonder hoofdverblijf in de gemeente "gelijke gevallen" zijn, aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om gelijke gevallen in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (vgl. HR 8 juli 2005, nr. 39870, LIN LJN AQ7212, BNB 2005/310).
Zoals reeds is geoordeeld in het onder 3.4.1 genoemde arrest is er een rechtvaardiging voor de heffing van forensenbelasting. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan niet worden gezegd dat het oordeel van de wetgever dat een verschillende behandeling van inwoners van een gemeente enerzijds en woonforensen anderzijds gerechtvaardigd is, van redelijke grond ontbloot is. Derhalve dient dit oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd.
[Belanghebbende] heeft voorts een beroep gedaan op de artikelen 20 en 21 van het Handvest EU. Deze artikelen zijn evenwel niet van toepassing omdat de onderhavige situatie niet binnen de werking van het Handvest valt. Daarvoor is ingevolge het bepaalde in artikel 51 van het Handvest EU immers vereist dat uitvoering wordt gegeven aan het recht van de Unie. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
3.5. [Belanghebbende] heeft voorts gesteld dat sprake is van een inbreuk op het vrije verkeer van diensten. Deze stelling faalt reeds omdat in het onderhavige geval geen sprake is van een grensoverschrijdende situatie.
3.6. De stelling van [belanghebbende] dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun faalt evenzeer. Bij staatssteun als bedoeld in artikel 107, eerste lid, VWEU gaat het om voordelen die worden verschaft aan een onderneming en die worden bekostigd met staatsmiddelen. Daarvan is bij de heffing forensenbelasting geen sprake.
3.7. [Belanghebbende] heeft voorts gesteld dat de heffing van forensenbelasting in strijd is met het communautaire evenredigheidsbeginsel. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Het doel van de forensenbelasting is, zoals bij elke belasting het geval is, het genereren van inkomsten voor de overheid, in dit geval de gemeente. Van de forensen wordt een bijdrage in de uitgaven van de gemeente gevorderd. Deze bijdrage compenseert, zo overweegt de Hoge Raad in het onder 3.4.1 genoemde arrest, het ontbreken van een uitkering uit het gemeentefonds voor het gebruik dat de forensen van de gemeentelijke voorzieningen maken. Het nadeel dat hierdoor ontstaat voor woonforensen, namelijk dat zij forensenbelasting dienen te betalen, is niet onevenredig in verhouding tot het met de heffing van forensenbelasting nagestreefde doel. Gesteld noch gebleken is dat er een andere, minder bezwaarlijke, geschikte maatregel is om dit doel te bereiken.
3.8. Met betrekking tot de stelling van [belanghebbende] dat er geen argumenten zijn die de heffing van forensenbelasting van niet-ingezetenen van de gemeente rechtvaardigen, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor onder 3.4.1 heeft overwogen.
3.9. [Belanghebbende] betoogt voorts dat de forensenbelasting beoogt niet-ingezetenen van de gemeente extra te belasten. Dit betoog snijdt geen hout. Indien al van een ”extra belasting” sprake is, is deze, zoals onder 3.7 is overwogen, niet onevenredig in verhouding tot het met de heffing van forensenbelasting nagestreefde doel en levert zij, zoals onder 3.4 is overwogen, evenmin een ongeoorloofde discriminatie op. Onder die omstandigheden is een ”extra belasting” die blijft binnen het kader van haar wettelijke rechtsgrond (artikel 223 Gemeentewet), niet onrechtmatig. Voorts is niet gebleken dat, zoals [belanghebbende] stelt, de gemeente een actief beleid voert om het niet-ingezetenen te bemoeilijken om ingezetenen te worden. Dat de gemeente permanente bewoning van recreatiewoningen tegengaat, wil niet zeggen dat zij personen die (nog) geen hoofdverblijf in de gemeente hebben, belemmert in de gemeente hoofdverblijf te gaan hebben.
3.10. Aangaande de stelling van [belanghebbende] dat de heffing van forensenbelasting in strijd is met artikel 21 van het VWEU (voorheen artikel 18 EG-Verdrag), overweegt de rechtbank als volgt. Tot de situaties die binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen, behoren die welke betrekking hebben op de uitoefening van de door het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheden, waaronder de in artikel 21 VWEU neergelegde vrijheid om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (vgl. HvJ 2 oktober 2003, Carlos Garcia Avello, C-148/02, punt 24). [Belanghebbende] is als Nederlandse onderdaan burger van de Europese Unie en het hebben van een tweede woning in de gemeente [Q] is te zien als een vorm van verblijf in de zin van artikel 21 VWEU. Het burgerschap van de Unie heeft echter niet tot doel de materiële werkingssfeer van het VWEU uit te breiden tot interne situaties die geen enkele aanknoping met het gemeenschapsrecht hebben (vgl. het eerder aangehaalde arrest Carlos Garcia Avello, punt 26). Niet valt in te zien dat er in het onderhavige geval enige aanknoping met het gemeenschapsrecht is. De litigieuze woning is gelegen in Nederland, [belanghebbende] heeft de Nederlandse nationaliteit en [belanghebbende] is woonachtig in Nederland. Dus is sprake van een situatie die geheel en al in de interne sfeer van een enkele lidstaat ligt.
3.11. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
(…)”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. De rechtbank heeft naar ’s Hofs oordeel terecht en op goede gronden beslist dat met het opleggen van de aanslag geen regel van nationaal, communautair of internationaal recht is geschonden. Belanghebbende heeft in beroep en hoger beroep niets aangevoerd op grond waarvan omtrent de rechtsgeldigheid van de aanslag een andere conclusie is te trekken.
7.2. Nu belanghebbende ook overigens niets heeft aangevoerd dat een beletsel van inhoudelijke of formele aard vormt voor het handhaven van de aanslag dan wel het bevestigen van de uitspraak van de rechtbank, faalt het hoger beroep. Bijgevolg moet worden beslist als hierna is vermeld.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, B. van Walderveen en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 29 juni 2012 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.