Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 05-06-2012, BY7079, BK-11/00692

Gerechtshof 's-Gravenhage, 05-06-2012, BY7079, BK-11/00692

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
5 juni 2012
Datum publicatie
21 december 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2012:BY7079
Formele relaties
Zaaknummer
BK-11/00692

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting. In geschil is of de fiscale winst als gevolg van de verkoop van het bedrijfspand, kan worden gedoteerd aan een herinvesteringsreserve als bedoeld in art. 3.54 Wet IB 2001 (tekst 2006).

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-11/00692

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 5 juni 2012

in het geding tussen:

[X] B.V., statutair gevestigd te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst/Rijnmond, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 31 augustus 2011, nummer AWB 10/7605, betreffende na te vermelden aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 342.326.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag afgewezen.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbare winst van € 1.696 en een belastbaar bedrag van nihil, het bedrag van het verrekende verlies vastgesteld op € 1.696, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van € 1.092 en vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 298 gelast.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. Beide partijen hebben een nader stuk ingediend.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 april 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de navolgende door de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.4 van haar uitspraak vermelde feiten:

2.1 [Belanghebbende] is opgericht op 23 oktober 2001 en houdt zich bezig met de exploitatie van onroerende zaken. Tot het vermogen van [belanghebbende] behoorde een perceel grond, plaatselijk bekend als [a-straat 1] [bedoeld is [a-straat 2], Hof] te [Z], en een bedrijfspand, plaatselijk bekend als [a-straat 3] te [Z] (hierna: het pand). (…)

2.2 Over het jaar 2006 behaalde [belanghebbende] een resultaat vóór belastingen, inclusief de in 2.1 vermelde verkoopwinst, van € 937.878. Per 1 januari 2006 bedroegen de nog te verrekenen verliezen uit voorgaande jaren in totaal € 472.232.

2.3 Op 22 juni 2007 heeft [belanghebbende] de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2006 ingediend. Volgens de aangifte is de in 2.1 vermelde verkoopwinst geheel gedoteerd aan een herinvesteringsreserve (hierna: HIR) als bedoeld in artikel 3.54, eerste lid, van de Wet IB 2001. De aangifte vermeldt daarom een belastbare winst van € 1.696 (€ 937.878 -/- € 936.182) en, na verrekening van verliezen uit voorgaande jaren, een belastbaar bedrag van nihil.

2.4 Na het indienen van de aangifte hebben [belanghebbende] en [de Inspecteur] gecorrespondeerd over de vraag of en in hoeverre de vorming van een HIR mogelijk was, waarbij [de Inspecteur] zich op het standpunt stelde dat dit niet mogelijk was omdat [belanghebbende] niet aannemelijk maakte dat zij in 2006 een herinvesteringsvoornemen had. In 2008 heeft [belanghebbende] voor € 322.731 geïnvesteerd in een verhuurd bedrijfsgebouw in de Verenigde Staten (hierna: VS) en zich op het standpunt gesteld dat in elk geval een deel van de verkoopwinst kon worden afgeboekt op deze investering. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 3.54, tweede lid, van de Wet IB 2001 (hierna: de boekwaarde-eis), berekende [belanghebbende] de afname van de HIR op € 123.320. Naar aanleiding daarvan heeft [de Inspecteur] zich nader op het standpunt gesteld dat uit de verkoopwinst een HIR kon worden gevormd van € 123.320 en de verkoopwinst voor het overige tot de winst over 2006 moest worden gerekend. [De Inspecteur] heeft daarom de aanslag vastgesteld tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 342.326 (€ 937.878 -/- € 123.320 -/- € 472.232). Na daartegen door [belanghebbende] gemaakt bezwaar heeft [de Inspecteur] de aanslag bij de bestreden uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

3.2. Voorts is in hoger beroep als tussen partijen niet in geschil komen vast te staan dat belanghebbende het bedrijfspand, plaatselijk bekend als [a-straat 3] te [Z] in december 2006 heeft verkocht voor € 2.050.000.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de fiscale winst als gevolg van de verkoop van het bedrijfspand, plaatselijk bekend als [a-straat 3] te [Z] (hierna: het pand) kan worden gedoteerd aan een herinvesteringsreserve (hierna: HIR) als bedoeld in artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2006, hierna: Wet IB 2001), zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist.

4.2. De Inspecteur stelt zich, zo begrijpt het Hof, op het standpunt dat een HIR slechts gevormd kan worden indien en voor zover belanghebbende een voornemen heeft de verkoopwinst aan te wenden voor herinvesteringen, doch dat zij het bestaan van zulk een voornemen eind 2006 niet aannemelijk heeft gemaakt. Voorts is het pand, blijkens de inhoud van de akte van levering, verkocht voor een bedrag van € 2.050.000, zodat de HIR maximaal (€ 2.050.000 minus de boekwaarde van € 1.513.818 is) € 536.182 kan bedragen. Subsidiair stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat indien sprake is van een gedeeltelijk herinvesteringsvoornemen slechts pro rata een HIR gevormd kan worden.

4.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het bestaan van een herinvesteringsvoornemen eind 2006 onder meer blijkt uit de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2006 die door haar op 22 juni 2007 is ingediend en uit de aanvraag voor een bouwvergunning op het perceel [a-straat 2] te [Z]. Met feiten en omstandigheden die zijn opgekomen na 22 juni 2007 kan geen rekening worden gehouden. Eind 2006 bestond het voornemen de boekwinst van het verkochte pand te herinvesteren in een nieuw te ontwikkelen pand, eveneens gelegen in [Z] op het perceel grond [a-straat 2] te [Z], dat al in bezit is van belanghebbende.

4.4. Voor de overige standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van de Inspecteur strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en primair tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vaststelling van de aanslag tot een berekend naar een belastbare winst van, naar het Hof begrijpt, € 624.609 en een belastbaar bedrag van € 152.377.

5.2. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen:

2.10 Ingevolge het eerste lid van artikel 3.54 van de Wet IB 2001 kan de verkoopwinst die is behaald bij de vervreemding van een bedrijfsmiddel gereserveerd worden en blijven indien en zolang het voornemen tot herinvestering van de opbrengst bestaat. Naar het oordeel van de rechtbank valt in dit artikellid niet te lezen dat, zoals [de Inspecteur] kennelijk voorstaat, slechts een HIR kan worden gevormd voor zover de belastingplichtige voornemens is de verkoopwinst aan te wenden voor vervangingsinvesteringen. Daarom kan, indien bij vervreemding van een bedrijfsmiddel het voornemen tot herinvesteren bestaat, de gehele verkoopwinst worden gedoteerd aan een HIR, ongeacht de (vermoedelijke) omvang van de vervangingsinvesteringen.

2.11 Vaststaat dat [belanghebbende] het pand in 2006 heeft verkocht. Ook staat vast dat [belanghebbende] in 2008 heeft geïnvesteerd in een gebouw in de VS en dat [de Inspecteur] naar aanleiding daarvan zich nader op het standpunt heeft gesteld dat een deel van de verkoopwinst van het pand gereserveerd kon worden en blijven tot vermindering van de aanschaffingskosten van die investering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] met hetgeen zij schriftelijk en ter zitting heeft gesteld, voldoende aannemelijk gemaakt dat zij eind 2006 een vervangingsvoornemen had. Daarentegen maakt [de Inspecteur] met hetgeen hij naar voren heeft gebracht, niet aannemelijk dat het eind 2006 bestaande vervangingsvoornemen van [belanghebbende] slechts was gericht op een gedeeltelijke aanwending van de verkoopwinst. Met inachtneming van hetgeen is overwogen in 2.10 is de rechtbank van oordeel dat de gehele verkoopwinst gereserveerd kon worden en blijven tot op het moment van aankoop van het pand in de VS. Het gelijk is dus in zoverre aan [belanghebbende].

2.12 Aangaande het subsidiaire standpunt van [de Inspecteur] overweegt de rechtbank dat ingevolge het tweede lid van artikel 3.54 van de Wet IB 2001 afboeking van de HIR op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van de herinvesteringen, plaatsvindt voor zover het gezamenlijke bedrag van de boekwaarden van die bedrijfsmiddelen door die afboeking niet daalt beneden het bedrag van de boekwaarde onmiddellijk voorafgaande aan de vervreemding van het bedrijfsmiddel ter zake waarvan de herinvesteringsreserve is gevormd. Naar het oordeel van de rechtbank laat de tekst van dit artikellid zich niet anders lezen dan dat de boekwaarde-eis eerst geldt bij afboeking, oftewel aanwending van de HIR en niet reeds bij de vorming daarvan. Het subsidiaire standpunt van [de Inspecteur] wordt daarom door de rechtbank verworpen.

2.13 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het gelijk aan [belanghebbende] en dient het beroep gegrond te worden verklaard. De aanslag dient daarom overeenkomstig de aangifte te worden verminderd tot nihil.

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Op belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat bij de directie van belanghebbende eind 2006 sprake is van het voornemen tot herinvestering, als bedoeld in artikel 3.54 van de Wet IB 2001, van de opbrengst behaald met de vervreemding in 2006 van het pand. Het komt daarbij niet slechts aan op de interne wil of bedoeling van de belastingplichtige op zich, doch op de wil of bedoeling zoals deze in gedragingen en handelingen tot uiting komt. Van een voornemen als hier bedoeld blijkt niet indien een belastingplichtige slechts verklaart dat hij voornemens is de opbrengst te herinvesteren in één of meer voor de herinvesteringsreserve kwalificerende bedrijfsmiddelen. Het voornemen dient te kunnen worden afgeleid uit zekere naar buiten toe blijkende gedragingen en handelingen waaruit de op herinvestering gerichte gedragingen en handelingen zijn af te leiden.

7.2. In haar beroepschrift in eerste aanleg en in haar verweerschrift in hoger beroep stelt belanghebbende dat het eind 2006 bestaande voornemen om de opbrengst van de verkoop van het pand te herinvesteren, blijkt uit een lopende aanvraag voor een bouwvergunning voor een nieuw te ontwikkelen pand op een perceel grond in [Z] dat al in haar bezit is. Uit een door de Inspecteur bij nader stuk in het geding gebracht afschrift van een brief van belanghebbende aan de gemeente [Q] van 8 maart 2006 blijkt echter, dat belanghebbende de aanvraag voor de bouwvergunning op die datum heeft ingetrokken. Anders dan belanghebbende heeft willen doen geloven, was de aanvraag voor de bedoelde bouwvergunning dus al voor de verkoop van het pand ingetrokken. Gesteld noch gebleken is dat (de directie van) belanghebbende eind 2006 wederom een bouwvergunning heeft aangevraagd of voorbereidingen daartoe had getroffen.

7.3. Belanghebbende stelt in de door haar ingebrachte gedingstukken, met een verwijzing naar een in 2008 aangekochte onroerende zaak in de Verenigde Staten van Amerika, voorts dat het voornemen tot herinvestering niet beperkt was tot het pand, maar ook uitging naar elders gelegen onroerende zaken. Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat voormelde investering in de Verenigde Staten van Amerika niet is aangedragen ter onderbouwing van haar stelling dat (de directie van) belanghebbende eind 2006 een voornemen tot herinvestering had.

7.4. Aldus resteren als onderbouwing van een voornemen tot herinvestering van de verkoopopbrengst van het pand slechts de eenzijdige verklaringen van belanghebbende in de jaarrekening en de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2006 en de daarmee overeenstemmende verklaring van belanghebbende ter zitting van het Hof dat haar directie eind 2006 een voornemen tot herinvestering had. Aangezien die verklaringen niet gestaafd worden met op herinvestering gerichte gedragingen van (de directie van) belanghebbende, heeft zij haar stelling dat eind 2006 bij (de directie van) belanghebbende sprake was van een voornemen tot herinvestering als bedoeld in artikel 3.54 van de Wet IB 2001 niet aannemelijk gemaakt.

7.5. Gelet op het vorenoverwogene slaagt het hoger beroep van de Inspecteur en dient de uitspraak van de rechtbank te worden vernietigd.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- bevestigt de uitspraak op bezwaar.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, P.J.J. Vonk en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 5 juni 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.