Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 13-11-2012, BZ0873, BK-11/00858

Gerechtshof 's-Gravenhage, 13-11-2012, BZ0873, BK-11/00858

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
13 november 2012
Datum publicatie
6 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ0873
Zaaknummer
BK-11/00858

Inhoudsindicatie

Premieheffing volksverzekeringen van Rijnvarenden. Belanghebbende is ingevolge art. 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-11/00858

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 13 november 2012

in het geding tussen:

[X], wonende te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst/Rijnmond, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 oktober 2011, nummer AWB 10/6585, betreffende na te vermelden aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een premie-inkomen van elk € 23.933. Bij de vaststelling van de aanslag is de gevraagde vrijstelling voor de premie volksverzekeringen geweigerd.

1.2. De Inspecteur heeft de aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld.

1.4. Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 112. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof van partijen nadere stukken ontvangen, waarvan een afschrift aan de wederpartij is gezonden.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van

11 september 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende is geboren in 1972 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Zij is gehuwd met [Y] (hierna: de echtgenoot of [Y]) en samen hebben zij twee kinderen, geboren op [dag en maand] 1992 en [dag en maand] 1994. Het gezin woonde in het jaar 2006 op het adres [a-straat 1] te [Z] (Nederland). Het gehele gezin is ook op dat adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie.

3.2. Belanghebbende was in 2006 als stuurvrouw werkzaam op een binnenvaartschip, het motortankschip [A] (hierna: het schip) binnen de Europese gemeenschap, mede op de Rijn, haar zijrivieren en haar verbindingen naar open zee. Zij verrichtte haar werkzaamheden in dienstbetrekking bij [B] S.A.R.L., gevestigd te Luxemburg (hierna: [B]).

3.3. De echtgenoot is sinds 20 februari 2004 eigenaar van het schip. Het schip is in Duitsland geregistreerd en is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte van 17 oktober 1868. Op 7 september 2004 is door de Duitse bevoegde autoriteit voor het schip een zogenoemde rijnvaartverklaring (hierna: de Rijnvaartverklaring) uitgereikt met daarop vermeld [Y] als eigenaar en met als woon- of verblijfplaats [Z]. Op 5 september 2006 is door de Duitse bevoegde autoriteit een nieuwe Rijnvaartverklaring uitgereikt, met daarop vermeld als eigenaar [Y] wonende of verblijvende te [Q] (Duitsland) en als exploitant [B], gevestigd te [R] (Luxemburg).

3.4. In de door belanghebbende overgelegde Nederlandse vertaling van de brief van de Bundeszentralamt für Steuern van 3 juli 2012 is onder meer het volgende vermeld:

"In bovengenoemde afstemmingsprocedure is met Nederland overeenstemming bereikt in die zin, dat de winst uit onderneming van de heer [Y] in de jaren 2005 t/m 2009 aan Duitsland toekomt. De belastingheffing door de Nederlandse Belastingdienst wordt overeenkomstig teruggetrokken.

Volgens artikel 22 van het huidige geldende Duits-Nederlandse verdrag terzake van dubbele belastingheffing (DBA-D/NL) van 16 juni 1959 kunnen afstemmingsprocedures slechts met betrekking tot de jaren worden gevoerd, in welke effectief dubbele belasting is opgetreden. Onder een effectieve dubbele belasting is een daadwerkelijke belastingbetalingsverplichting betreffende dezelfde belastingaangelegenheid in beide verdragstaten te begrijpen. Volgens de huidige stand van zaken is voor de jaren 2005 t/m 2009 een daadwerkelijke dubbele belasting opgetreden, zodat voor die jaren een afstemmingsovereenkomst kon worden getroffen. Indien voor volgende jaren een daadwerkelijke dubbele belasting over het inkomen uit onderneming van de heer [Y] intreedt, suggereer ik, in zoverre een hernieuwde afstemmingsprocedure op te starten.

Het voeren van een afstemmingsprocedure voor het jaar 2004 kon bij gebreke van een effectieve dubbele belastingheffing niet doorgaan. Uw cliënt is weliswaar voor het jaar 2004 een daadwerkelijke belastingbetalingsverplichting in Nederland opgelegd (zie de Nederlandse belastingaanslag 2004 van 16.03.2007), echter is geen sprake van een daadwerkelijke belastingbetalingsverplichting in Duitsland (zie Duitse aanslag inkomstenbelasting van 1.03.2006). In het kader van een afstemmingsprocedure zal dan ook geen terugname van de Nederlandse belastingheffing voor 2004 plaatsvinden.

Ik verzoek u mij mee te delen, of met betrekking tot de getroffen afstemmingsovereenkomst de op 14 april 2010 aangevraagde afstemmingsprocedure (ook voor het jaar 2004) als beëindigd kan worden beschouwd. Ik suggereer echter, thans de veranderingen van de Nederlandse belastingautoriteiten af te wachten.

Afsluitend wil ik graag in bovengenoemd belastinggeval terzake nog daarop wijzen, dat op 12 april 2012 een nieuw dubbel belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland ondertekend is, welk verdrag in artikel 8 een gewijzigde regeling met betrekking tot belastingheffing van winst uit onderneming van binnenschepen inhoudt. Het op 12 april 2012 ondertekende verdrag is tot op heden nog niet in werking getreden. Tot de inwerkingtreding van het nieuwe dubbele belastingsverdrag geldt nog steeds artikel 7 in combinatie met artikel 3 lid 6 van het Duits-Nederlandse dubbele belastingverdrag van 16 juni 1959."

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. In hoger beroep is in geschil of belanghebbende in het onderhavige jaar in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:

4.1.1. Welke onderneming heeft te gelden als de onderneming waartoe het schip behoort in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, Trb. 1981, 43 (hierna: het Rijnvarendenverdrag)? Wordt het schip geëxploiteerd voor rekening en risico van de onderneming van de echtgenoot (standpunt Inspecteur) of van [B] (standpunt belanghebbende)?

4.1.2. Indien het schip tot de onderneming van de echtgenoot behoort, is de onderneming dan gevestigd in Nederland (standpunt Inspecteur) of, al dan niet op grond van het vertrouwensbeginsel, in Duitsland (standpunt belanghebbende)?

4.1.3. Indien de vraag onder 4.1.2 in de door de Inspecteur bepleite zin wordt beantwoord: Is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel? Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in gelijke gevallen heeft afgezien van verzekeringsplicht en een regularisatieprocedure op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag is begonnen en dat daarom de minister in de onderhavige zaak overeenkomstig dient te handelen. De Inspecteur bestrijdt het standpunt van belanghebbende.

4.2. Tussen partijen is niet meer in geschil dat belanghebbende als rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, letter m, van het Rijnvarendenverdrag moet worden aangemerkt en dat de Inspecteur bij de beoordeling van de verzekerings- en premieplicht van belanghebbende uit hoofde van de Nederlandse volksverzekeringen niet gebonden is aan een E-106-verklaring.

4.3. Voor de overige standpunten van partijen en de gronden waarop zij hun standpunten doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een premie-inkomen van nihil, onder handhaving van de overige elementen van de aanslag.

5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft in haar uitspraak het navolgende overwogen:

2.6. Ingevolge artikel 6, eerste lid, letter a, van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de Wet) en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland premieplichtig voor de premies volksverzekeringen.

2.7. In afwijking van artikel 6 van de Wet wordt op grond van artikel 6a van de Wet als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.

2.8. [De Inspecteur] stelt dat de verzekeringsplicht aan Nederland is toegewezen ingevolge de Verdragen van 27 juli 1950 en 30 november 1979 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (het Rijnvarendenverdrag). Het Rijnvarendenverdrag is op grond van artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening (EG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna: de Verordening) van hogere orde dan de Verordening. [Belanghebbende] betwist dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing is. Zij acht artikel 14, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening toepasselijk en meent dat zij ingevolge deze bepaling in Luxemburg verzekerd is en onderbouwt dat met een ter zake afgegeven E106-verklaring. Voorts meent [belanghebbende] dat ook het Rijnvarendenverdrag de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg aanwijst.

2.9. [Belanghebbende] stelt dat [de Inspecteur] in deze de bewijslast draagt en acht hem daarin niet geslaagd. [De Inspecteur] ontkent deze bewijslast te hebben. Volgens [de Inspecteur] is [belanghebbende] als inwoonster van Nederland van rechtswege in Nederland verzekerd en rust dientengevolge op haar de bewijslast dat aanspraak kan worden gemaakt op een vrijstelling van premieplicht.

2.10. In het onderhavige geval verschillen partijen van mening over de vragen welke aanwijsregels hier van toepassing zijn - die uit de Verordening of uit een sociaalzekerheidsverdrag - en of die aanwijsregels al dan niet leiden tot premieplicht in Nederland. Dat in het onderhavige geval internationale aanwijsregels van toepassing zijn, is derhalve niet in geschil.

2.11. [De Inspecteur] stelt dat de aanwijsregels van het Rijnvarendenverdrag, waaraan de Verordening voorrang geeft, van toepassing zijn en stelt dat deze aanwijsregels resulteren in premieplicht in Nederland. [De Inspecteur] draagt de bewijslast daarvan.

2.12. Gelet op het hiervoor in 2.11 overwogene rust op [de Inspecteur] de bewijslast aannemelijk te maken dat [belanghebbende] een rijnvarende is in de zin van artikel 1, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag. Deze bepaling verstaat onder rijnvarende “een werknemer of een zelfstandige, alsmede elke persoon die krachtens de van toepassing zijnde wetgeving met hen wordt gelijkgesteld, die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip, dat met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van het certificaat, bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte, ondertekend te Mannheim, op 17 oktober 1868, met inachtneming van de wijzigingen, welke daarin zijn aangebracht of nog zullen worden aangebracht, alsmede van de daarop betrekking hebben uitvoeringsvoorschriften.”

2.13. Op grond van het overwogene onder 2.1 en 2.2 acht de rechtbank [de Inspecteur] geslaagd in het van hem verlangde bewijs dat [belanghebbende] rijnvarende is in de zin van het Rijnvarendenverdrag. Hieraan doet niet af dat [belanghebbende] in twijfel heeft getrokken dat het schip voortdurend en enkel op de Rijn voer in de weken dat zij in het onderhavige jaar aan boord van het schip werkzaam was. Anders dan [belanghebbende] vat de rechtbank immers de hiervoor vermelde definitie van rijnvarende niet op als een ‘indien en voor zover’-bepaling. Voorts wordt het schip, nu daarvoor een Rijnvaartverklaring is afgegeven, ingevolge artikel 1, onderdeel h, van de Wet vervoer binnenvaart geacht tot de Rijnvaart te behoren. Ook om die reden faalt het betoog van [belanghebbende].

2.14. Nu [belanghebbende] een rijnvarende is in de zin van het Rijnvarendenverdrag dient de verzekeringsplicht exclusief op grond van het Rijnvarendenverdrag te worden vastgesteld. Het Rijnvarendenverdrag gaat immers volgens artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening vóór op de Verordening zodat aan laatstgenoemde regeling geen betekenis toekomt. Dit brengt met zich dat verklaringen die zijn afgegeven op grond van de Verordening buiten beschouwing moeten blijven. Dat aan [belanghebbende] op grond van de Verordening een E106-verklaring is afgegeven, brengt derhalve niet mee dat sprake is van verzekeringsplicht in Luxemburg.

2.15. De beslissing van het Hof van Justitie van de EG in de zaak Fitzwilliam Executive Search (HvJ EG van 10 februari 2000, zaak C-202/97) brengt daarin geen verandering. In die zaak stond immers vast dat - anders dan hier het geval - de verzekeringsplicht moest worden bepaald op basis van de Verordening.

2.16. Voor de aanwijzing van de van toepassing zijnde sociale wetgeving luidt artikel 11, leden 1 en 2, van het Rijnvarendenverdrag als volgt:

“1. Op de rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing.

2. Op de rijnvarende is van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m) bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. (···)”

2.17. Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de rijnvarenden (hierna: het Administratief Centrum) is bij Besluit nr. 5 van 27 maart 1990 (hierna: Besluit nr. 5) op de voet van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Rijnvarendenverdrag overeengekomen - voor zover hier van belang - dat als ‘onderneming waartoe het schip behoort’ in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag in beginsel geldt de onderneming die het betreffende schip exploiteert, ongeacht of deze onderneming al dan niet eigenaar is van het schip. Ingevolge het vierde lid daarvan zijn voor de toepassing van dit Besluit de gegevens, vermeld op de verklaring inzake het behoren tot de Rijnvaart (Rb: d.w.z. de Rijnvaartverklaring), maatgevend.

2.18. Bij Besluit nr. 7 van 26 juni 2007 (hierna: Besluit nr. 7) - voor zover hier van belang - heeft het Administratief Centrum het Besluit nr. 5 als volgt vervangen:

“Het Administratief Centrum voor de Sociale Zekerheid van de Rijnvarenden (···) verduidelijkt het volgende:

1. “de onderneming waartoe het schip behoort”, waar artikel 11, tweede lid, eerste zin, van het bovengenoemde Verdrag (Rb: d.w.z. het Rijnvarendenverdrag), ter bepaling van de toe te passen wetgeving naar verwijst, is de onderneming of de vennootschap die het betrokken schip exploiteert, of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor de toepassing van dit besluit als exploitant van het schip, de onderneming die of de vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.

(···)

4. Bij de toepassing van dit Besluit zijn de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens maatgevend.

5. Dit Besluit vervangt Besluit nr. 5 van 27 maart 1990.”

2.19. Aangezien Besluit nr. 7 geen ingangsdatum of overgangsbepalingen bevat, gaat de rechtbank ervan uit dat dit Besluit in werking is getreden met onmiddellijke ingang en dat het daarin neergelegde standpunt voor de beantwoording van de vraag tot wie een schip behoort in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag in het onderhavige geval mede in aanmerking kan worden genomen.

2.20. De rechtbank begrijpt het Besluit nr. 7 aldus dat voor het geval volgens de afgegeven Rijnvaartverklaring sprake is van twee exploitanten, als onderneming waartoe het schip behoort heeft te gelden de onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd en die dus de resultaten behaald met de exploitatie van het schip verantwoordt. De rechtbank is van oordeel dat [de Inspecteur] aannemelijk dient te maken dat de onderneming door [Y] en mitsdien niet door [B] wordt gedreven.

2.21. De rechtbank acht [de Inspecteur] geslaagd in het van hem verlangde bewijs. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. [De Inspecteur] heeft gesteld dat [Y] ten aanzien van het schip de exploitatiebeslissingen nam, te weten die tot het in de vaart houden en bevrachten ervan. Er is geen op schrift gestelde overeenkomst tussen [Y] en [B] waaruit iets anders blijkt. Uit de door [de Inspecteur] overgelegde jaarstukken van [Y] kan worden afgeleid dat hij de baten en lasten voortvloeiende uit de exploitatie van het schip als eigen baten en lasten verantwoordde. De rechtbank acht een en ander aannemelijk, [belanghebbende] heeft dit onvoldoende weersproken.

2.22. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de onderneming van [Y] heeft te gelden als de onderneming waartoe het schip behoort. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat voor het jaar 2005 de naam [B] niet voorkomt op de Rijnvaartverklaring, terwijl niet is gesteld dat voor dit jaar of eerder is gepoogd [B] als exploitant van het schip op de verklaring te laten opnemen. Op de op 5 september 2006 afgegeven Rijnvaartverklaring staat [B] wel vermeld als exploitant, maar niet kan worden aangenomen dat een dergelijke verklaring terugwerkende kracht heeft.

2.23. [Belanghebbende] heeft nog gesteld dat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat op grond van een overlegprocedure als bedoeld in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag haar sociale verzekeringsplicht in Nederland moet vervallen, zoals ook is gebeurd in een groot aantal gelijke gevallen. Dit betoog faalt, reeds omdat de uitvoering van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag voor wat Nederland betreft is voorbehouden aan de Sociale Verzekeringsbank en niet aan [de Inspecteur]. Gesteld noch gebleken is dat [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] genoemde andere gevallen heffing van premie volksverzekering achterwege heeft gelaten of ongedaan heeft gemaakt, anders dan op de grond dat de SVB (nader) in het kader van een overlegprocedure het standpunt heeft ingenomen dat de betreffende werknemer niet in Nederland was verzekerd.

2.24. Dat Luxemburg ten aanzien van [belanghebbende] al premies heeft geheven, brengt - anders dan [belanghebbende] betoogt - nog niet mee dat Nederland gehouden is terug te treden.

Vestigingsplaats onderneming

2.25. Nu de hierboven behandelde stellingen falen, komt de rechtbank toe aan de stelling van [belanghebbende] dat de schipper/eigenaar in Duitsland woonachtig is. De rechtbank vat deze stelling zo op dat [belanghebbende] zich op het standpunt stelt dat voor de toepassing van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag de onderneming van de schipper/eigenaar waartoe het schip behoort, haar zetel in Duitsland heeft.

2.26. Voor de beantwoording van de vraag waar de zetel van de onderneming waartoe het schip behoort, zich bevindt zal de rechtbank aansluiting zoeken bij de bepalingen als opgenomen in de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied, Trb. 1959, 85 (hierna: het Verdrag). Artikel 7, eerste lid, van het Verdrag bepaalt dat het heffingsrecht over inkomsten uit een binnenscheepvaartonderneming toekomt aan de Staat waar de plaats van de leiding van deze onderneming zich bevindt, mits die zich in één van de verdragsluitende Staten bevindt. Artikel 3, zesde lid, van het Verdrag bepaalt dat de plaats van de leiding de plaats is waar het middelpunt van de algemene leiding van de onderneming zich bevindt. Voor scheepvaartondernemingen geldt een uitzondering voor het geval waarin de leiding zich aan boord van een schip bevindt, in welk geval de plaats waar het schip zijn thuishaven heeft als plaats van leiding geldt.

2.27. De primaire stelling van [de Inspecteur] dat volgens de op 7 september 2004 uitgereikte Rijnvaartverklaring de onderneming van de schipper/eigenaar in Nederland gevestigd is, volgt de rechtbank niet. De rechtbank wijst erop dat de Rijnvaartverklaring uit 2004 bij nauwkeurige lezing van het hoofd boven de vermelding van het adres, in het bijzonder de nevenschikking daarin, ook toelaat daarin slechts het privéadres van de eigenaar te lezen. Niet staat vast dat daarmee de zetel van de onderneming is aangewezen.

2.28. [De Inspecteur] heeft subsidiair gesteld dat de onderneming wordt geleid in of vanuit de woning van de eigenaar in Nederland. [De Inspecteur] stoelt dit standpunt kennelijk op de opvatting dat een in de vorm van een eenmanszaak gedreven binnenvaartonderneming in de regel wordt uitgeoefend in of vanuit de woning van de ondernemer aan de wal. De rechtbank is van oordeel dat deze opvatting niet als uitgangspunt kan worden aanvaard. [De Inspecteur] heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat de ondernemersbeslissingen in de woning van de schipper/eigenaar worden genomen. De rechtbank gaat ervan uit dat de eigenaar slechts een beperkte tijd in zijn woning doorbrengt en neemt daarbij in aanmerking dat de eigenaar merendeels aan boord van het schip verblijft en daarnaast voor de bedrijfsvoering gebruikt maakt van de diensten van een Duitse administrateur/belastingconsulent te [Q] (Duitsland) en overleg voert met het eveneens te [Q] gevestigde Duitse scheepvaartkantoor. Gelet op deze omstandigheden acht de rechtbank niet aannemelijk dat de leiding van de binnenvaartonderneming in Nederland vanuit de woning van de eigenaar wordt uitgeoefend.

2.29. De leiding van een binnenvaartonderneming bevindt zich naar het oordeel van de rechtbank daar waar de belangrijkste beslissingen met betrekking tot die onderneming worden genomen. Deze beslissingen zien onder meer op het sluiten van bevrachtingsovereenkomsten, het doen van investeringen in nieuwe schepen en op de financiering en het onderhoud daarvan, en op het aannemen van personeel. [Belanghebbende] heeft gesteld dat de belangrijkste beslissingen met betrekking tot de onderneming met name worden genomen in [Q] (Duitsland). Tegenover de gemotiveerde betwisting door [de Inspecteur] acht de rechtbank [belanghebbende] niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat de eigenaar zijn onderneming voornamelijk vanuit zijn appartement in [Q] (Duitsland) of ten kantore van de hiervoor in 2.28 genoemde Duitse betrokkenen heeft geleid. De rechtbank acht aannemelijk dat de belangrijkste ondernemingsbeslissingen grotendeels worden genomen aan boord van het schip. Dit brengt mee dat het recht tot premieheffing toekomt aan de Staat waar de thuishaven van dit schip zich bevindt.

2.30. Het begrip 'thuishaven' wordt in het Verdrag niet omschreven. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Verdrag, moet dit begrip derhalve worden uitgelegd in overeenstemming met de Nederlandse belastingwetgeving. In dit verband is met name de betekenis van het begrip 'thuishaven' in artikel 4, tweede lid, AWR van belang. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een schip zijn thuishaven in deze zin in een bepaalde Staat heeft indien uit de omstandigheden blijkt dat het schip met die staat de nauwste band heeft (vgl. Hoge Raad 25 maart 2011, nr. 10/00157, LJN BO8461).

2.31. Voor de beoordeling van de vraag met welke Staat het schip de nauwste betrekking heeft, zijn de volgende omstandigheden van belang. De eigenaar heeft de Nederlandse nationaliteit en is inwoner van Nederland. [De Inspecteur] heeft gemotiveerd gesteld dat de formele thuishaven in Duitsland – evenals [Q] alwaar het appartement van de eigenaar is gelegen – nimmer per schip wordt aangedaan en dat uit het reizenboek kan worden afgeleid dat het schip merendeels op Nederlandse wateren vaart en ook merendeels terugkeert in Nederlandse havens. Hieruit volgt dat het schip van de eigenaar niet doorgaans vertrekt en aansluitend weer terugkeert in Duitse havens en dat het schip, wanneer het niet vaart, doorgaans niet in Duitse havens ligt. Voorts heeft [de Inspecteur] gesteld dat het schip hoofdzakelijk in Nederland wordt bevracht. Het schip heeft weliswaar als formele thuishaven Duitsland, doch de formele thuishaven is als criterium van ondergeschikt belang ten opzichte van de overige omstandigheden (vgl. ook hier Hoge Raad 25 maart 2011,

nr. 10/00157, LJN BO8461). De andersluidende stelling van [belanghebbende] dat het formele criterium beslissend is voor de beantwoording van de vraag met welke staat het schip de nauwste betrekking heeft, faalt derhalve. Het geheel van voormelde feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd, leidt tot het oordeel dat het schip de nauwste betrekking met Nederland heeft.

2.32. Door in rechte het standpunt in te nemen dat de onderneming van de eigenaar van het schip, naar omstandigheden beoordeeld, in 2006 in Nederland is gevestigd, handelt [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met de artikelen 43 en 56 van het EG-Verdrag.

2.33. Gelet op het hiervóór overwogene komt de rechtbank tot het oordeel dat [belanghebbende] in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Het Hof heeft op 28 juli 2010, nummers BK-09/00776 en 09/00781, LJN BN5746, betreffende de belastingheffing over de jaren 2004 en 2005 uitspraak gedaan in de zaak van belanghebbende waarbij in geschil was of belanghebbende voor die jaren verzekerd en premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen. Het Hof heeft in die uitspraak onder meer geoordeeld dat het schip [A] voor rekening en risico van de echtgenoot van belanghebbende, [Y], wordt geëxploiteerd en dat de zetel van de onderneming waartoe het schip behoort niet buiten Nederland is gelegen. Het Hof heeft hiervan uitgaande beslist dat belanghebbende ingevolge artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. De Hoge Raad heeft bij arrest van 9 december 2011, nr. 10/03927, LJN BQ2938, BNB 2012/56 het door belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof ingestelde beroep in cassatie ongegrond verklaard en de uitspraak van het Hof bevestigd. Aangezien gesteld noch gebleken is dat de voor het onderhavige geding relevante feiten en omstandigheden afwijken van die hiervoor vermelde zaak van belanghebbende, moet worden geoordeeld dat het schip [A] ook in 2006 voor rekening en risico van de onderneming van de echtgenoot is geëxploiteerd en dat de zetel van de onderneming waartoe het schip behoort niet buiten Nederland is gelegen.

7.2. Voor zover belanghebbende met de overlegging van (de Nederlandse vertaling van) voormelde brief van de Bundeszentralamt für Steuern, gericht aan de eigenaar en exploitant van het schip, [Y] (de echtgenoot) een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, faalt dit. Uit de tekst van de brief blijkt immers niet dat de hoogste belastingautoriteit van Nederland (hierna: de minister van Financiën) tevens het standpunt heeft ingenomen dat de zetel van de onderneming, waartoe het schip van [Y] behoort, niet in Nederland is gelegen. Blijkens de tekst van de brief treedt Nederland slechts terug in het geval sprake is van effectieve dubbele belastingheffing, in de zin van een daadwerkelijke dubbele belastingbetalingsverplichting. Voor het jaar 2004 was daarvan bij belanghebbende geen sprake. Evenmin is Nederland voor de belastingheffing teruggetreden, hetgeen in de stellingname van belanghebbende, inhoudende dat de minister van Financiën welbewust het standpunt heeft ingenomen dat de zetel van de onderneming van [Y] voor de jaren van 2004 tot en met 2009 in Duitsland is gelegen, wel zou zijn geboden.

7.3. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt eveneens, reeds omdat de door belanghebbende aangedragen gevallen niet ressorteren onder de Inspecteur.

7.4. Gelet op het vorenoverwogene moet worden geoordeeld dat belanghebbende ingevolge artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Het hoger beroep is derhalve ongegrond.

Proceskosten

8. Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, P.J.J. Vonk en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 13 november 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.