Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 16-10-2012, BZ6859, BK-11/00694

Gerechtshof 's-Gravenhage, 16-10-2012, BZ6859, BK-11/00694

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
16 oktober 2012
Datum publicatie
10 april 2013
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ6859
Formele relaties
Zaaknummer
BK-11/00694

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting. Aanslag tijdig opgelegd. De inspecteur was bevoegd de aanslag op te leggen. De vestigingsplaats van belanghebbende is niet bepalend voor de bevoegdheid van de inspecteur tot het opleggen van de onderhavige aanslag.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-11/00694

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 16 oktober 2012

in het geding tussen:

[X] B.V., gevestigd te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst/Zuidwest, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 augustus 2011, nummer AWB 09/8667 VPB, betreffende na te vermelden aanslag en beschikkingen.

Aanslag, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 238.715.382. Gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur bij beschikking de belastbare winst van het onderhavige jaar verminderd door verrekening van verliezen uit andere jaren ten bedrage van € 1.376.618.

Bij beschikking is een bedrag van € 4.212.435 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar gedeeltelijk toegewezen en heeft hij de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 153.925.382, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig gewijzigd en de verliesverrekeningsbeschikking gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 454. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 september 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen.

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.9 van haar uitspraak vermelde feiten:

“2.1. [Belanghebbende] is de moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting (hierna: de [A]groep). De [A]groep bestond tot maart 2004 uit meer dan 20 vennootschappen waarvan een aantal zich bezighield met de productie en verkoop van stikstofkunstmest, nitraten, urea en ammonia (hierna: de kunstmestactiviteiten). [Belanghebbende] was in 2001 gevestigd op het adres [a-straat 1] te [Z] (hierna: het adres in [Z]). Op 25 maart 2004 heeft de [A]groep de vennootschappen die zich bezighielden met de kunstmestactiviteiten ondergebracht in een nieuw concern, de [B]groep. De [B]groep bleef gevestigd op het adres in [Z]. Na de afsplitsing van de [B]groep bestond de [A]groep uit - kort gezegd - de [C]vennootschappen.

2.2. Bij brief van 12 maart 2004 heeft een medewerker van de [A]groep in [Q] namens de [A]groep aan [de Inspecteur] geschreven dat het correspondentieadres met betrekking tot de aangiften BTW van een aantal [C] vennootschappen die onderdeel waren van de fiscale eenheid met [belanghebbende] met ingang van 25 maart 2004 wordt gewijzigd. Niet langer is het correspondentieadres het adres in [Z], maar het adres van [C][A] AS in [Q]. De brief vermeldt voorts voor welke vennootschappen de adreswijziging geldt. [Belanghebbende] behoort niet tot de genoemde vennootschappen.

Bij brief van 9 augustus 2004 heeft dezelfde medewerker, ditmaal namens de [B]groep, [de Inspecteur] onder meer het volgende medegedeeld:

"(...)

2. (...), [belanghebbende]

Het correspondentieadres van de vennootschappen:

(...)

[belanghebbende] [xxxx.xx.xxxxxx]

Blijkt in uw administratie nog steeds op:

(...) [Z] te staan. Dit is niet juist.

In mijn brief van 12 maart 2004 heb ik uw eenheid reeds geïnformeerd dat de hierboven vermelde vennootschappen een nieuw correspondentie adres hebben.

Het nieuwe correspondentie adres:

[adres] (...)

(...) [Q]"

2.3.1 In de zomer van 2004 heeft [de Inspecteur] een onderzoek aangekondigd naar de waardering van deelnemingen van [belanghebbende] met betrekking tot de jaren 1999 tot en met 2001. Het onderzoek is in 2004 begonnen en onderbroken; het is pas in 2006 voortgezet. In het kader van dit onderzoek heeft op 15 maart 2006 op het adres in [Z] een gesprek plaatsgevonden waaraan namens [de Inspecteur] de heren [D] en [E], namens [belanghebbende] haar gemachtigde, de heer [F], en namens de [B]groep de heren [G] (hierna: [G]) en [H] (hierna: [H]) deelnamen. [G] en [H] waren tot de afsplitsing van de [B]groep in 2004 werkzaam voor [belanghebbende]; zij hadden onder meer de aangifte vennootschapsbelasting van [belanghebbende] over het onderhavige jaar opgesteld. Tijdens dit gesprek is [de Inspecteur] uitleg gegeven over de ontvlechting van de [B]groep uit de [A]-groep. Voorts is gesproken over de op te leggen aanslagen vennootschapsbelasting over de jaren 2000 en 2001. De administratie van de [A]groep op grond waarvan de aangiften van [belanghebbende] voor de jaren tot en met 2003 zijn opgesteld, was ten tijde van het gesprek nog aanwezig op het adres in [Z].

2.3.2 Op 18 april 2006 heeft [de Inspecteur] op het adres [Z] met [G] en [H] gesproken over de verdere planning en inhoud van het onderzoek ten aanzien van [belanghebbende].

2.3.3. Op 25 april 2006 heeft [de Inspecteur] op het adres in [Z] nogmaals een gesprek met [G] en [H] gehad. [De Inspecteur] heeft naar aanleiding van dat gesprek een brief met dagtekening 26 april 2006 naar het adres in [Z] gezonden. De brief is gericht aan [B1] Holding B.V., ter attentie van [G] en [H] gericht. In deze brief schrijft [de Inspecteur] onder meer:

“Met behulp van de informatie die door u in het kader van het onderzoek is aangeleverd in 2004 heb ik getracht een oordeel te vormen omtrent de onderzoeksonderwerpen voor de jaren 2000 en 2001. De aanslagen vennootschapsbelasting van [belanghebbende] 2000 en 2001 zijn derhalve vastgesteld nadat de oordeelsvorming van de onderzochte onderwerpen heeft plaats kunnen vinden door de Belastingdienst. (…) De aanslag over 2001 is gecorrigeerd voor het onderwerp afwaardering deelnemingen. De beoordeling van dit onderwerp wordt voortgezet in het vervolg van het onderzoek. (…)”

2.4.1. Bij brief van 27 april 2006 deelt [de Inspecteur] aan de gemachtigde van [belanghebbende] onder meer het volgende mede:

“In verband met de dreigende verjaring van de aangifte vennootschapsbelasting 2001 van uw cliënte [belanghebbende] ben ik voornemens om de aanslag ter behoud van rechten op te leggen (…)”

[De Inspecteur] heeft een kopie van deze brief aan [B2] B.V gestuurd, met als adres het adres in [Z] en ter attentie van [G].

2.4.2. In zijn brief van 3 mei 2006, gericht aan de gemachtigde van [belanghebbende] schrijft [de Inspecteur] onder meer:

“(…) Op dit moment is de aanslag vennootschapsbelasting 2001 nog niet opgelegd, maar heb ik u een brief gestuurd waarin ik heb aangegeven welke correctie op de aangifte bij het opleggen van de aanslag zal worden doorgevoerd. In deze brief geef ik hierop een aanvulling. (…) De aanslag zal daarom als volgt vastgesteld worden: (…) Indien u het niet eens bent met het bovenstaande kunt u na ontvangst van de aanslag een bezwaarschrift indienen. (…)”

[De Inspecteur] heeft een kopie van deze brief aan [B2] B.V ter attentie van [G], gestuurd.

2.5. Met ingang van 14 mei 2004 stond [belanghebbende] in het handelsregister op een adres in [R] ingeschreven. Met ingang van 10 februari 2006 stond [belanghebbende] in het handelsregister op een adres te [S] ingeschreven.

2.6. [De Inspecteur] heeft het aanslagbiljet met dagtekening 31 mei 2006, waarbij de aanslag, de verliesverrekeningsbeschikking en de heffingsrentebeschikking bekend zijn gemaakt (hierna: het aanslagbiljet), verzonden naar het adres in [Z].

2.7. Bij brief van 11 mei 2006, volgens de daarop door [de Inspecteur] geplaatste datumstempel bij hem binnengekomen op dezelfde dag, heeft de gemachtigde van [belanghebbende] [de Inspecteur] een adreswijziging gestuurd. De brief vermeldt geen naam of namen van (een) medewerker(s) van [de Inspecteur] ter attentie van wie de adreswijziging moet worden gebracht. In de brief is als nieuw (correspondentie)adres/postbusadres van [belanghebbende] vermeld: [b-straat 1], [0000 XX] [S]/postbus […] te [S]. Het vermelde adres is op 29 juni 2006 in het adressenbestand (Beheer van Relaties) van de Belastingdienst als adres van [belanghebbende] opgenomen.

2.8. [Belanghebbende] heeft bij de motivering van haar beroepschrift een afschrift van het aanslagbiljet overgelegd waarop, als datum van binnenkomst 7 juni 2006 is gestempeld. Naar zeggen van, mevrouw [I] (hierna: [I]), werkzaam op de [Q] vestiging van de [A]groep, heeft zij deze datum op het aanslagbiljet gezet omdat [G] haar had gezegd dat het aanslagbiljet op 7 juni 2006 in [Z] was ontvangen.

2.9 Een medewerker van de Belastingdienst/centrum voor ICT/unit aanslag heeft op 16 april 2010 per e-mail verklaard:

“ Bij deze verklaar ik dat de partij met aanslagen Vpb met als dagtekening 31 mei 2006, met partij/gennonnummer [nummer], op woensdag 24 mei 2006 met 48 uurspost is verzonden.”

Deze verklaring heeft hij bij brief van 22 april 2010 nogmaals bevestigd.”

3.2. Voorts zijn in hoger beroep nog de volgende feiten als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, komen vast te staan:

3.2.1. Prints van uitdraaien uit de automatiseringssystemen van de Belastingdienst vermelden als datum van aanslagregeling 27 april 2006, als datum van “opvoeren” van de aanslag 9 mei 2006 en als datum van “inlezen” van de aanslag 16 mei 2006 met als dagtekening van de aanslag 31 mei 2006.

3.2.2. De aanslag is opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst Zuidwest.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of de aanslag tijdig, dat wil zeggen binnen de door artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) gestelde termijn, is opgelegd, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord. Voorts is in geschil of de Inspecteur bevoegd was de aanslag op te leggen, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.

4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vernietiging van de aanslag, tot vernietiging van de beschikking heffingsrente en de verliesverrekeningsbeschikking alsmede tot vernietiging van de voor het boekjaar 2001 opgelegde voorlopige aanslagen.

5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:

“Aanbod getuigenbewijs

4.1. De rechtbank wijst het aanbod van [belanghebbende] om [I] als getuige te horen af. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. De gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat hij [I] als getuige wil vragen te bevestigen hetgeen onder 2.8 is vermeld. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid hiervan te twijfelen; een bevestiging daarvan in de vorm van een getuigenverklaring zou niets toevoegen.

Is de aanslag te laat opgelegd?

4.2. Artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) luidt:

“De bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd.”

Artikel 5, eerste lid, van de AWR luidt:

"De vaststelling van een belastingaanslag geschiedt door het ter zake daarvan opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur. De dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag."

4.3. Niet in geschil is dat de dag van de dagtekening van de aanslag, 31 mei 2006, de laatste dag was waarop de aanslag vastgesteld kon worden. De rechtbank acht deze gemeenschappelijke opvatting van partijen juist en zal voor de beoordeling van het geschil ook van die datum uitgaan.

4.4.1. Indien de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet binnen de termijn van artikel 11, lid 3, van de AWR (hierna: de aanslagtermijn) ligt, maar de terpostbezorging daarvan niet binnen de aanslagtermijn heeft plaatsgevonden, komt de waarborg die voor de belastingplichtigen is gelegen in de strekking van artikel 5 AWR slechts dan behoorlijk tot zijn recht, wanneer voor de toepassing van die bepaling wordt aangenomen dat de datum van terpostbezorging van het aanslagbiljet in de plaats komt van de dagtekening daarvan (zie Hoge Raad 6 december 1989, nr. 25.909, BNB 1990/177 en Hoge Raad 7 februari 1990, nr. 26.377, BNB 1990/86). Indien het aanslagbiljet als gevolg van een aan de belastingadministratie te wijten onjuiste adressering door de belastingplichtige niet binnen de aanslagtermijn is ontvangen, geldt als datum van terpostbezorging de datum van verzending aan het juiste adres. Dit lijdt uitzondering indien op grond van bepaalde - in beginsel door de inspecteur te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken - feiten en omstandigheden komt vast te staan dat de belastingplichtige niettemin binnen de aanslagtermijn op de hoogte was van de verzending van het aanslagbiljet en mitsdien bij hem geen twijfel erover kan hebben bestaan dat de aanslag was vastgesteld binnen die termijn (zie Hoge Raad 6 december 1989, nr. 25.909, BNB 1990/177).

4.4.2 Uitgangspunt is derhalve dat de datum van de dagtekening van de aanslag bepalend is voor de vraag of de aanslag binnen de aanslagtermijn is opgelegd, tenzij komt vast te staan dat de aanslag later is opgelegd omdat:

- het aanslagbiljet na de dag van de dagtekening ter post is bezorgd; of dat

- het aanslagbiljet tengevolge van een aan [de Inspecteur] te wijten onjuiste adressering naar een onjuist adres is verzonden.

Dit laatste geldt niet indien [belanghebbende] binnen de aanslagtermijn op de hoogte was van de verzending van het aanslagbiljet was, zodat bij haar geen twijfel erover kan hebben bestaan dat de aanslag binnen de aanslagtermijn was vastgesteld.

4.5. [Belanghebbende] stelt dat het aanslagbiljet te laat (na 31 mei 2006) ter post is bezorgd en voorts - verwijtbaar - naar het verkeerde adres is verzonden, namelijk het adres in [Z]. Hierdoor is de aanslag volgens haar na afloop van de aanslagtermijn opgelegd. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij het volgende aangevoerd.

De aanslag is op 7 juni 2006 op het adres in [Z] ontvangen. Hieruit kan worden afgeleid dat de aanslag niet tijdig is opgelegd. Het adres in [Z] is een onjuist adres, zoals [de Inspecteur] ten tijde van de terpostbezorging van het aanslagbiljet wist of kon weten. [Belanghebbende] heeft het aanslagbiljet pas op 19 juni 2006 ontvangen. Voor die datum was zij niet van de verzending van het aanslagbiljet op de hoogte en kon zij van het aanslagbiljet geen kennis nemen. Dit wordt bevestigd door de onder 2.8. vermelde verklaring van [I].

Verzending later dan dagtekening 31 mei 2006?

4.6. [De Inspecteur] –op wie in deze de bewijslast rust - heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat het aanslagbiljet uiterlijk op 31 mei 2006 is verzonden. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.

Een medewerker van de Belastingdienst heeft verklaard dat “de partij met aanslagen Vpb met als dagtekening 31 mei 2006, met partij/gennonnummer [nummer], op woensdag 24 mei 2006 met 48 uurspost is verzonden” (zie onder 2.9). [De Inspecteur] heeft gesteld en de rechtbank acht aannemelijk dat deze verklaring is gebaseerd op bij de verzending van het aanslagbiljet in de bestanden van de Belastingdienst vastgelegde informatie. Er is geen reden om te veronderstellen dat de medewerker hetgeen hij heeft verklaard enkel ontleent aan zijn herinnering. Evenmin heeft de rechtbank reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de in de bestanden van de Belastingdienst vastgelegde informatie over de verzending. Deze informatie spoort met de door [de Inspecteur] onweersproken gestelde gedragslijn van de Belastingdienst, die inhoudt dat aanslagbiljetten , bijzondere omstandigheden – waarvan in dit geval niet is gebleken – daargelaten, vóór de datum van dagtekening worden verzonden.

4.7. Met betrekking tot hetgeen [belanghebbende] hiertegenover heeft ingebracht, overweegt de rechtbank het volgende.

[Belanghebbende] legt aan haar standpunt dat het aanslagbiljet na 31 mei 2006 is verzonden, met name ten grondslag de datum van binnenkomst van het aanslagbiljet op het adres in [Z], te weten 7 juni 2006. Dat maakt, aldus [belanghebbende], een datum van verzending na 31 mei 2006 aannemelijk. Dat het aanslagbiljet op 7 juni 2006 te [Z] is binnengekomen, leidt [belanghebbende] af uit de onder 2.8. vermelde verklaring van [I]. Aldus berust het standpunt van [belanghebbende] in wezen op hetgeen [G] over de ontvangst van het aanslagbiljet heeft verklaard. Diens verklaring houdt het volgende in. In 2006 op het kantoor van de [B]groep in [Z] binnenkomende brieven van [de Inspecteur], geadresseerd aan [belanghebbende], werden niet geopend maar terzijde gelegd. De post voor [belanghebbende] werd meegegeven aan een koerier of door een medewerker van [B] meegenomen naar [Q]. De ‘blauwe enveloppen’ voor [belanghebbende] werden bij [G] en [H] neergelegd. [G] nam regelmatig post voor [belanghebbende] mee naar [Q] om deze daar af te geven. Over de behandeling in [Z] van de voor [belanghebbende] bestemde post zijn geen afspraken gemaakt; evenmin werd daar van de ontvangst van deze post en van wat er verder mee gebeurde, aantekening gehouden.

Verder heeft de gemachtigde van [belanghebbende] tijdens een hoorgesprek op 11 september 2009 verklaard dat er in [Z] geen stempel met daarop de dag van ontvangst op het aanslagbiljet is gezet en dat medewerkers van de [B]groep niet verantwoordelijk waren voor postdoorzending naar [belanghebbende]. Voorts heeft hij verklaard dat [G] in [Q] werkte en niet permanent in [Z] zat.

Uit de bovenstaande, niet weersproken, verklaringen, in onderlinge samenhang bezien, leidt de rechtbank af dat het alleszins mogelijk is dat het aanslagbiljet op 31 mei 2006 of daarvoor op het adres in [Z] is ontvangen, daar enige tijd is blijven liggen en pas daarna aan [G], die niet altijd in [Z] aanwezig was, is overhandigd. Gelet hierop doet hetgeen [belanghebbende] op dit punt heeft aangevoerd niet af aan het onder 4.6 gegeven oordeel.

De adressering

4.8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur], gelet op hetgeen onder 2.7 is overwogen, het aanslagbiljet gestuurd naar een onjuist adres, namelijk het adres in [Z], waar [belanghebbende] sinds 2004 niet meer gevestigd was en dat [belanghebbende] evenmin als postadres gebruikte. Dat het juiste (post)adres van [belanghebbende] ( mogelijk) een adres in [Q] was, zoals [de Inspecteur] ter zitting heeft opgemerkt, doet er niet aan af dat het adres, waaraan het aanslagbiljet is gezonden, niet het (post)adres van [belanghebbende] was. Voorts acht de rechtbank aannemelijk dat [belanghebbende] het aanslagbiljet pas na de datum van dagtekening heeft ontvangen. Gelet hierop dient de vraag te worden beantwoord of [de Inspecteur] ter zake van de onjuiste adressering een verwijt kan worden gemaakt. Mocht dat het geval zijn, dan komt de vraag aan de orde of [belanghebbende] binnen de aanslagtermijn op de hoogte was van de verzending van het aanslagbiljet, zodat er bij haar geen twijfel over kon hebben bestaan dat de aanslag binnen de aanslagtermijn was vastgesteld.

4.9.1. Met betrekking tot de vraag of [de Inspecteur] ter zake van de onjuiste adressering een verwijt kan worden gemaakt, overweegt de rechtbank als volgt.

4.9.2. Dat [de Inspecteur] de door de [B]groep bij de onder 2.2 vermelde brief van 9 augustus 2004 versterkte informatie over het adres van [belanghebbende] niet in haar bestanden heeft verwerkt, is onvoldoende om op grond daarvan te oordelen dat [de Inspecteur] ter zake van de onjuiste adressering van de in 2006 opgelegde aanslag een verwijt kan worden gemaakt. Het ging om van een ander dan [belanghebbende] afkomstige informatie, in een brief die informatie over verschillende vennootschappen bevatte. Bovendien heeft [de Inspecteur] op grond van de latere gesprekken over (onder meer) de fiscale aangelegenheden van [belanghebbende], die alle plaatsvonden op het adres in [Z], mogen aannemen dat het in de bestanden van de Belastingdienst opgenomen adres van [belanghebbende] - het adres in [Z] - juist was.

4.9.3. De in 2.7 vermelde brief van 11 mei 2006 brengt evenmin mee dat [de Inspecteur] ter zake van de onjuiste adressering van het aanslagbiljet een verwijt kan worden gemaakt. [De Inspecteur] heeft ter zitting aangevoerd dat de elementen van de aanslag op 27 april 2006 zijn ingevoerd in het Vpb-systeem en op diezelfde dag elektronisch naar Apeldoorn zijn verzonden. In Apeldoorn is op 8 mei 2006 het aanslagbiljet aangemaakt en klaargezet voor verzending. Vervolgens kon de aanslag nog een week ‘gelicht worden’ om eventuele fouten te corrigeren. [De Inspecteur] stelt dat bij de verzending van het aanslagbiljet met de brief van 11 mei 2006 geen rekening is gehouden en redelijkerwijs ook geen rekening kon worden gehouden. De rechtbank acht hetgeen [de Inspecteur] heeft gesteld aannemelijk. Naar het oordeel van de rechtbank dient bij een grote organisatie als de Belastingdienst rekening te worden gehouden met een redelijke termijn voor de verwerking van bij de Belastingdienst binnenkomende gegevens. Voorts dient de Belastingdienst de ruimte te worden gelaten om zijn processen op een doelmatige wijze in te richten. Daarin past dat in een eenmaal in gang gezet massaal proces van opmaak en verzending van aanslagbiljetten niet wordt ingegrepen om met betrekking tot een enkel geval binnengekomen nadere informatie te verwerken, ook al is een dergelijk incidenteel ingrijpen technisch gesproken mogelijk.

4.9.4. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] geen verwijt kan worden gemaakt ter zake van de onjuiste adressering van het aanslagbiljet. Bij dit oordeel neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat het op de weg van (gemachtigde van) [belanghebbende] lag om [de Inspecteur] in een eerder stadium [de Inspecteur] op de hoogte te stellen van het adres waar de aanslag naartoe diende te worden gezonden. Door pas op 11 mei 2006 de adreswijziging door te geven in de wetenschap dat de aanslagregeling van 2001 op dat moment in volle gang was, heeft (gemachtigde van) [belanghebbende] het risico aanvaard dat een en ander niet meer op tijd door [de Inspecteur] kon worden verwerkt.

4.10. Hetgeen [belanghebbende], naast hetgeen hiervoor al is vermeld, heeft aangevoerd om haar standpunt te onderbouwen, doet niet af aan het onder 4.9.4. gegeven oordeel dat [de Inspecteur] geen verwijt treft ter zake van de onjuiste adressering van het aanslagbiljet. Hierbij overweegt de rechtbank het volgende:

- de toelichting over de ontvlechting in het gesprek op 15 maart 2006 waarbij onder meer is aangegeven dat [belanghebbende] niet meer feitelijk was gevestigd in [Z], hoefde [de Inspecteur] niet tot aanpassing van het in zijn bestanden opgenomen adres van [belanghebbende] te leiden. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de borden in [Z] enkel de naam [B] vermelden;

- de verklaring van [G] dat hij noch [H] [belanghebbende] vertegenwoordigde, neemt niet weg dat zij in de gesprekken over onder meer de aangifte Vpb 2001 de belangen van [belanghebbende] behartigden, zoals zij dat ook voor de afsplitsing van de [B]groep hadden gedaan.

- de omstandigheid dat [belanghebbende] met ingang van 10 februari 2006 in het handelsregister op het vestigingsadres te [S] stond ingeschreven noopte [de Inspecteur] evenmin tot aanpassing van het in zijn bestanden opgenomen adres van [belanghebbende]. Naar het oordeel van de rechtbank mag van [de Inspecteur] niet verlangd worden dat hij bij voortduring en uit eigen beweging het handelsregister raadpleegt om eventuele adreswijzigingen van belastingplichtigen op te sporen. Gesteld noch gebleken is dat de KvK [de Inspecteur] in kennis heeft gesteld van een adreswijziging van [belanghebbende]. Bovendien hoeft het in het handelsregister vermeldde vestigingsadres niet tevens het adres te zijn waarop de betrokkene de voor hem bestemde post van de Belastingdienst wenst te ontvangen;

- Indien met [belanghebbende] wordt aangenomen dat uit de aangiften dividendbelasting en kapitaalsbelasting een ander adres blijkt dan het adres te [Z], wil dat niet zeggen dat ook de aanslag vennootschapsbelasting naar dat andere adres had moeten worden gezonden. Het is geenszins ongebruikelijk dat een onderneming voor verschillende heffingen gebruik maakt van verschillende adressen.

4.11. Na het onder 4.9.4. gegeven oordeel dat [de Inspecteur] geen verwijt treft ter zake van de onjuiste adressering van het aanslagbiljet, behoeft de vraag of [belanghebbende] binnen de aanslagtermijn op de hoogte was van de verzending van het aanslagbiljet, geen behandeling.

4.12. Gelet op het vorenoverwogene zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.

4.13. Het beroep betreft ook de voor het boekjaar 2006 opgelegde voorlopige aanslagen. Voordat tegen deze voorlopige aanslagen beroep kan worden ingesteld, dient daartegen bezwaar te worden gemaakt en dient [de Inspecteur] op deze bezwaren te hebben beslist. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat [de Inspecteur] op de bezwaren tegen de voorlopige aanslagen heeft beslist. Voor het geval er alsnog uitspraak op de bezwaren tegen de voorlopige aanslagen moet worden gedaan, zal de rechtbank met toepassing van artikel 6:15 van de Awb een kopie van het beroepschrift aan [de Inspecteur] doorzenden, zodat deze het als een bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslagen in behandeling kan nemen.”

Beoordeling van het hoger beroep

Bevoegdheid Inspecteur tot het opleggen van de aanslag

7.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep zich op het standpunt gesteld dat gelet op de vestigingsplaats van belanghebbende ten tijde van het opleggen van de aanslag de inspecteur van de Belastingdienst Zuidwest daartoe niet bevoegd was, maar dat deze bevoegdheid toekwam aan de inspecteur van de Belastingdienst [S]. Belanghebbende heeft daartoe onder meer verwezen naar de uitspraak van Gerechtshof Arnhem van 24 april 2012, LJN BW5529. Het Hof volgt belanghebbende niet in dit standpunt en overweegt daartoe het volgende.

7.2. Artikel 3, eerste lid, van de AWR luidt als volgt:

“1. De bevoegdheid van een directeur, inspecteur of ontvanger is niet bepaald naar een geografische indeling van het Rijk”.

Ter toelichting op deze - in 2003 gewijzigde - bepaling is door de medewetgever onder meer het volgende opgemerkt:

“In de nieuwe opzet is niet langer sprake van deze beperkte bevoegdheid en heeft iedere inspecteur landelijke bevoegdheid. Dit is voor wat betreft de geografische bevoegdheid nog eens met zoveel woorden in de wet opgenomen. Op dit punt is derhalve sprake van een verruiming van de bevoegdheid van de inspecteur.” (MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 28.608, nr.3, blz. 43-44).

7.3. In artikel 3, tweede lid, AWR is het volgende bepaald:

“ 2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de hoofdlijnen van de inrichting van de rijksbelastingdienst alsmede omtrent de functionaris (…) onder wie een belastingplichtige ressorteert.”

Ter toelichting op deze bepaling is door de medewetgever onder meer het volgende opgemerkt:

“In de huidige situatie is met de regeling van de relatieve competentie impliciet antwoord gegeven op de vraag bij welke inspecteur, directeur of ontvanger een belastingplichtige zich heeft te melden voor zijn fiscale aangelegenheden. Met name is ook geregeld bij wie hij dat niet kan. Nu wordt voorgesteld de begrensde competentie van deze functionarissen los te laten, is het wenselijk vanuit een oogpunt van ordelijkheid en transparantheid voor de belastingplichtige aan te geven onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert, met andere woorden tot welke inspecteur de belastingplichtige zich moet richten voor zijn fiscale aangelegenheden. Dit zal op grond van artikel 3, tweede lid, van de AWR en artikel 5, tweede lid, van de IW bij ministeriële regeling worden gedaan. Voorts zullen bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent de inrichting van de rijksbelastingdienst. Deze zullen zijn beperkt tot de hoofdlijnen van de inrichting, namelijk slechts voorzover ze van belang zijn voor een belastingplichtige respectievelijk belastingschuldige.”

(MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 28.608, nr.3, blz. 44).

7.4. Gelet op voormelde bepalingen is het Hof van oordeel dat de vestigingsplaats van belanghebbende niet bepalend is voor de bevoegdheid van de Inspecteur tot het opleggen van de onderhavige aanslag. Hetgeen belanghebbende in dit verband heeft gesteld kan hem daarom niet baten.

Tijdigheid opleggen aanslag

7.5 Het Hof is van oordeel dat de rechtbank met betrekking tot deze vraag op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt deze tot de zijne. Al hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd brengt het Hof, mede gelet op hetgeen de Inspecteur hier tegenover heeft gesteld, niet tot een ander oordeel.

7.6. Het vorenoverwogene leidt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is. Beslist dient te worden als volgt.

Proceskosten en griffierecht

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, P.J.J. Vonk en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 16 oktober 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.