Rechtbank 's-Gravenhage, 04-08-2011, BT7097, AWB 09/8667 VPB
Rechtbank 's-Gravenhage, 04-08-2011, BT7097, AWB 09/8667 VPB
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 4 augustus 2011
- Datum publicatie
- 10 oktober 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2011:BT7097
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ6859, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB 09/8667 VPB
Inhoudsindicatie
X B.V. was op enig moment gevestigd op adres... . Na de afsplitsing van bepaalde activiteiten gebruikt X een ander correspondentieadres. Aan X is een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd. In geschil is of de aanslag binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn is vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de ter postbezorging van aanslag binnen de aanslagtermijn heeft plaatsgevonden. Volgens de rechtbank is het niet aan de inspecteur te verwijten dat de aanslag naar een onjuist adres is gestuurd. Het beroep is ongegrond.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 4, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 09/8667 VPB
Uitspraakdatum: 4 augustus 2011
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.
I PROCESVERLOOP
1.1. Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2001 een aanslag vennootschapsbelasting (aanslagnummer [nummer]; hierna: de aanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 238.715.382. Daarbij heeft verweerder verliezen uit andere jaren verrekend tot een bedrag van € 1.376.618 (hierna: de verliesverrekeningsbeschikking) en € 4.212.435 aan heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de heffingsrentebeschikking)
1.2. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, de verliesverrekeningsbeschikking en de heffingsrentebeschikking. Verweerder heeft in zijn uitspraak op bezwaar van 2 november 2009 de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 153.925.382, de heffingsrentebeschikking dienovereenkomstig gewijzigd en de verliesverrekeningsbeschikking gehandhaafd.
1.3. Eiseres heeft daartegen bij brief van 11 december 2009, ontvangen bij de rechtbank op 14 december 2009, beroep ingesteld.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Eiseres heeft een conclusie van repliek en verweerder heeft een conclusie van dupliek ingediend. Eiseres heeft daarna nog stukken ingediend die in kopie aan verweerder zijn gezonden.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2011 te 's-Gravenhage. Namens eiseres zijn verschenen mr. J.H. Asbreuk, mr. P.B.G. Kremer en mr. F.M.B.K. Hoenjet. Namens verweerder zijn verschenen drs. S.M. Maas, mr. H. Wijland en mr.drs. R.A. Havermans.
1.6 Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Eiseres is de moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting (hierna: de [B]groep). De [B]groep bestond tot maart 2004 uit meer dan 20 vennootschappen waarvan een aantal zich bezighield met de productie en verkoop van stikstofkunstmest, nitraten, urea en ammonia (hierna: de kunstmestactiviteiten). Eiseres was in 2001 gevestigd op het adres [adres] (hierna: het adres in [plaats]). Op 25 maart 2004 heeft de [B]groep de vennootschappen die zich bezighielden met de kunstmestactiviteiten ondergebracht in een nieuw concern, de [C]groep. De [C]groep bleef gevestigd op het adres in [plaats]. Na de afsplitsing van de [C]groep bestond de [B]groep uit - kort gezegd - de [D]vennootschappen.
2.2. Bij brief van 12 maart 2004 heeft een medewerker van de [B]groep in [plaats 2] namens de [B]groep aan verweerder geschreven dat het correspondentieadres met betrekking tot de aangiften BTW van een aantal [D] vennootschappen die onderdeel waren van de fiscale eenheid met eiseres met ingang van 25 maart 2004 wordt gewijzigd. Niet langer is het correspondentieadres het adres in [plaats], maar het adres van [D] [B] AS in [plaats 2]. De brief vermeldt voorts voor welke vennootschappen de adreswijziging geldt. Eiseres behoort niet tot de genoemde vennootschappen.
Bij brief van 9 augustus 2004 heeft dezelfde medewerker, ditmaal namens de [C]groep, verweerder onder meer het volgende medegedeeld:
"(...)
2. (...), [eiseres]
Het correspondentieadres van de vennootschappen:
(...)
[eiseres] 8010.80.174B01
Blijkt in uw administratie nog steeds op:
(...) [plaats]
te staan. Dit is niet juist.
In mijn brief van 12 maart 2004 heb ik uw eenheid reeds geïnformeerd dat de hierboven vermelde vennootschappen een nieuw correspondentie adres hebben.
Het nieuwe correspondentie adres:
Avenue (...)
(...) [plaats 2]"
2.3.1 In de zomer van 2004 heeft verweerder een onderzoek aangekondigd naar de waardering van deelnemingen van eiseres met betrekking tot de jaren 1999 tot en met 2001. Het onderzoek is in 2004 begonnen en onderbroken; het is pas in 2006 voortgezet. In het kader van dit onderzoek heeft op 15 maart 2006 op het adres in [plaats] een gesprek plaatsgevonden waaraan namens verweerder de heren Havermans en [F], namens eiseres haar gemachtigde, de heer Hoenjet, en namens de [C]groep de heren [H] (hierna: [H]) en [I] (hierna: [I]) deelnamen. [H] en [I] waren tot de afsplitsing van de [C]groep in 2004 werkzaam voor eiseres; zij hadden onder meer de aangifte vennootschapsbelasting van eiseres over het onderhavige jaar opgesteld. Tijdens dit gesprek is verweerder uitleg gegeven over de ontvlechting van de [C]groep uit de [B]-groep. Voorts is gesproken over de op te leggen aanslagen vennootschapsbelasting over de jaren 2000 en 2001. De administratie van de [B]groep op grond waarvan de aangiften van eiseres voor de jaren tot en met 2003 zijn opgesteld, was ten tijde van het gesprek nog aanwezig op het adres in [plaats].
2.3.2 Op 18 april 2006 heeft verweerder op het adres [plaats] met [H] en [I] gesproken over de verdere planning en inhoud van het onderzoek ten aanzien van eiseres.
2.3.3. Op 25 april 2006 heeft verweerder op het adres in [plaats] nogmaals een gesprek met [H] en [I] gehad. Verweerder heeft naar aanleiding van dat gesprek een brief met dagtekening 26 april 2006 naar het adres in [plaats] gezonden. De brief is gericht aan [C] Holding Netherlands B.V., ter attentie van [H] en [I] gericht. In deze brief schrijft verweerder onder meer:
"Met behulp van de informatie die door u in het kader van het onderzoek is aangeleverd in 2004 heb ik getracht een oordeel te vormen omtrent de onderzoeksonderwerpen voor de jaren 2000 en 2001. De aanslagen vennootschapsbelasting van [eiseres] 2000 en 2001 zijn derhalve vastgesteld nadat de oordeelsvorming van de onderzochte onderwerpen heeft plaats kunnen vinden door de Belastingdienst. (...) De aanslag over 2001 is gecorrigeerd voor het onderwerp afwaardering deelnemingen. De beoordeling van dit onderwerp wordt voortgezet in het vervolg van het onderzoek. (...)"
2.4.1. Bij brief van 27 april 2006 deelt verweerder aan de gemachtigde van eiseres onder meer het volgende mede:
"In verband met de dreigende verjaring van de aangifte vennootschapsbelasting 2001 van uw cliënte [eiseres] ben ik voornemens om de aanslag ter behoud van rechten op te leggen (...)"
Verweerder heeft een kopie van deze brief aan [C] Shared Services B.V gestuurd, met als adres het adres in [plaats] en ter attentie van [H].
2.4.2. In zijn brief van 3 mei 2006, gericht aan de gemachtigde van eiseres schrijft verweerder onder meer:
"(...) Op dit moment is de aanslag vennootschapsbelasting 2001 nog niet opgelegd, maar heb ik u een brief gestuurd waarin ik heb aangegeven welke correctie op de aangifte bij het opleggen van de aanslag zal worden doorgevoerd. In deze brief geef ik hierop een aanvulling. (...) De aanslag zal daarom als volgt vastgesteld worden: (...) Indien u het niet eens bent met het bovenstaande kunt u na ontvangst van de aanslag een bezwaarschrift indienen. (...)"
Verweerder heeft een kopie van deze brief aan [C] Shared Services B.V ter attentie van [H], gestuurd.
2.5. Met ingang van 14 mei 2004 stond eiseres in het handelsregister op een adres in Den Haag ingeschreven. Met ingang van 10 februari 2006 stond eiseres in het handelsregister op een adres te Rotterdam ingeschreven.
2.6. Verweerder heeft het aanslagbiljet met dagtekening 31 mei 2006, waarbij de aanslag, de verliesverrekeningsbeschikking en de heffingsrentebeschikking bekend zijn gemaakt (hierna: het aanslagbiljet), verzonden naar het adres in [plaats].
2.7. Bij brief van 11 mei 2006, volgens de daarop door verweerder geplaatste datumstempel bij hem binnengekomen op dezelfde dag, heeft de gemachtigde van eiseres verweerder een adreswijziging gestuurd. De brief vermeldt geen naam of namen van (een) medewerker(s) van verweerder ter attentie van wie de adreswijziging moet worden gebracht. In de brief is als nieuw (correspondentie)adres/postbusadres van eiseres vermeld: [adres 3]. Het vermelde adres is op 29 juni 2006 in het adressenbestand (Beheer van Relaties) van de Belastingdienst als adres van eiseres opgenomen.
2.8. Eiseres heeft bij de motivering van haar beroepschrift een afschrift van het aanslagbiljet overgelegd waarop, als datum van binnenkomst 7 juni 2006 is gestempeld. Naar zeggen van, mevrouw [J] (hierna: [J]), werkzaam op de [plaats 2] vestiging van de [B]groep, heeft zij deze datum op het aanslagbiljet gezet omdat [H] haar had gezegd dat het aanslagbiljet op 7 juni 2006 in [plaats] was ontvangen.
2.9 Een medewerker van de Belastingdienst/centrum voor ICT/unit aanslag heeft op
16 april 2010 per e-mail verklaard:
"Bij deze verklaar ik dat de partij met aanslagen Vpb met als dagtekening 31 mei 2006, met partij/gennonnummer [nummer], op woensdag 24 mei 2006 met 48 uurspost is verzonden."
Deze verklaring heeft hij bij brief van 22 april 2010 nogmaals bevestigd.
Geschil
3.1. In geschil is of de aanslag binnen de artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gestelde termijn is vastgesteld.
3.2. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslag, de verliesverrekeningsbeschikking en de heffingsrentebeschikking alsmede van de voor het boekjaar 2001 opgelegde voorlopige aanslagen.
3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.4. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
II OVERWEGINGEN
Aanbod getuigenbewijs
4.1. De rechtbank wijst het aanbod van eiseres om [J] als getuige te horen af. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. De gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat hij [J] als getuige wil vragen te bevestigen hetgeen onder 2.8 is vermeld. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid hiervan te twijfelen; een bevestiging daarvan in de vorm van een getuigenverklaring zou niets toevoegen.
Is de aanslag te laat opgelegd?
4.2. Artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) luidt:
"De bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd."
Artikel 5, eerste lid, van de AWR luidt:
"De vaststelling van een belastingaanslag geschiedt door het ter zake daarvan opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur. De dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag."
4.3. Niet in geschil is dat de dag van de dagtekening van de aanslag, 31 mei 2006, de laatste dag was waarop de aanslag vastgesteld kon worden. De rechtbank acht deze gemeenschappelijke opvatting van partijen juist en zal voor de beoordeling van het geschil ook van die datum uitgaan.
4.4.1 Indien de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet binnen de termijn van artikel 11, lid 3, van de AWR (hierna: de aanslagtermijn) ligt, maar de terpostbezorging daarvan niet binnen de aanslagtermijn heeft plaatsgevonden, komt de waarborg die voor de belastingplichtigen is gelegen in de strekking van artikel 5 AWR slechts dan behoorlijk tot zijn recht, wanneer voor de toepassing van die bepaling wordt aangenomen dat de datum van terpostbezorging van het aanslagbiljet in de plaats komt van de dagtekening daarvan (zie Hoge Raad 6 december 1989, nr. 25.909, BNB 1990/177 en Hoge Raad 7 februari 1990, nr. 26.377, BNB 1990/86). Indien het aanslagbiljet als gevolg van een aan de belastingadministratie te wijten onjuiste adressering door de belastingplichtige niet binnen de aanslagtermijn is ontvangen, geldt als datum van terpostbezorging de datum van verzending aan het juiste adres. Dit lijdt uitzondering indien op grond van bepaalde - in beginsel door de inspecteur te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken - feiten en omstandigheden komt vast te staan dat de belastingplichtige niettemin binnen de aanslagtermijn op de hoogte was van de verzending van het aanslagbiljet en mitsdien bij hem geen twijfel erover kan hebben bestaan dat de aanslag was vastgesteld binnen die termijn (zie Hoge Raad 6 december 1989, nr. 25.909, BNB 1990/177).
4.4.2 Uitgangspunt is derhalve dat de datum van de dagtekening van de aanslag bepalend is voor de vraag of de aanslag binnen de aanslagtermijn is opgelegd, tenzij komt vast te staan dat de aanslag later is opgelegd omdat:
- het aanslagbiljet na de dag van de dagtekening ter post is bezorgd; of dat
- het aanslagbiljet tengevolge van een aan verweerder te wijten onjuiste adressering naar een onjuist adres is verzonden.
Dit laatste geldt niet indien eiseres binnen de aanslagtermijn op de hoogte was van de verzending van het aanslagbiljet was, zodat bij haar geen twijfel erover kan hebben bestaan dat de aanslag binnen de aanslagtermijn was vastgesteld.
4.5. Eiseres stelt dat het aanslagbiljet te laat (na 31 mei 2006) ter post is bezorgd en voorts - verwijtbaar - naar het verkeerde adres is verzonden, namelijk het adres in [plaats]. Hierdoor is de aanslag volgens haar na afloop van de aanslagtermijn opgelegd. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij het volgende aangevoerd.
De aanslag is op 7 juni 2006 op het adres in [plaats] ontvangen. Hieruit kan worden afgeleid dat de aanslag niet tijdig is opgelegd. Het adres in [plaats] is een onjuist adres, zoals verweerder ten tijde van de terpostbezorging van het aanslagbiljet wist of kon weten. Eiseres heeft het aanslagbiljet pas op 19 juni 2006 ontvangen. Voor die datum was zij niet van de verzending van het aanslagbiljet op de hoogte en kon zij van het aanslagbiljet geen kennis nemen. Dit wordt bevestigd door de onder 2.8. vermelde verklaring van [J].
Verzending later dan dagtekening 31 mei 2006?
4.6. Verweerder -op wie in deze de bewijslast rust - heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat het aanslagbiljet uiterlijk op 31 mei 2006 is verzonden. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
Een medewerker van de Belastingdienst heeft verklaard dat "de partij met aanslagen Vpb met als dagtekening 31 mei 2006, met partij/gennonnummer [nummer], op woensdag 24 mei 2006 met 48 uurspost is verzonden" (zie onder 2.9). Verweerder heeft gesteld en de rechtbank acht aannemelijk dat deze verklaring is gebaseerd op bij de verzending van het aanslagbiljet in de bestanden van de Belastingdienst vastgelegde informatie. Er is geen reden om te veronderstellen dat de medewerker hetgeen hij heeft verklaard enkel ontleent aan zijn herinnering. Evenmin heeft de rechtbank reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de in de bestanden van de Belastingdienst vastgelegde informatie over de verzending. Deze informatie spoort met de door verweerder onweersproken gestelde gedragslijn van de Belastingdienst, die inhoudt dat aanslagbiljetten , bijzondere omstandigheden - waarvan in dit geval niet is gebleken - daargelaten, vóór de datum van dagtekening worden verzonden.
4.7. Met betrekking tot hetgeen eiseres hiertegenover heeft ingebracht, overweegt de rechtbank het volgende.
Eiseres legt aan haar standpunt dat het aanslagbiljet na 31 mei 2006 is verzonden, met name ten grondslag de datum van binnenkomst van het aanslagbiljet op het adres in [plaats], te weten 7 juni 2006. Dat maakt, aldus eiseres, een datum van verzending na 31 mei 2006 aannemelijk. Dat het aanslagbiljet op 7 juni 2006 te [plaats] is binnengekomen, leidt eiseres af uit de onder 2.8. vermelde verklaring van [J]. Aldus berust het standpunt van eiseres in wezen op hetgeen [H] over de ontvangst van het aanslagbiljet heeft verklaard. Diens verklaring houdt het volgende in. In 2006 op het kantoor van de [C]groep in [plaats] binnenkomende brieven van verweerder, geadresseerd aan eiseres, werden niet geopend maar terzijde gelegd. De post voor eiseres werd meegegeven aan een koerier of door een medewerker van [C] meegenomen naar [plaats 2]. De 'blauwe enveloppen' voor eiseres werden bij [H] en [I] neergelegd. [H] nam regelmatig post voor eiseres mee naar [plaats 2] om deze daar af te geven. Over de behandeling in [plaats] van de voor eiseres bestemde post zijn geen afspraken gemaakt; evenmin werd daar van de ontvangst van deze post en van wat er verder mee gebeurde, aantekening gehouden.
Verder heeft de gemachtigde van eiseres tijdens een hoorgesprek op 11 september 2009 verklaard dat er in [plaats] geen stempel met daarop de dag van ontvangst op het aanslagbiljet is gezet en dat medewerkers van de [C]groep niet verantwoordelijk waren voor postdoorzending naar eiseres. Voorts heeft hij verklaard dat [H] in [plaats 2] werkte en niet permanent in [plaats] zat.
Uit de bovenstaande, niet weersproken, verklaringen, in onderlinge samenhang bezien, leidt de rechtbank af dat het alleszins mogelijk is dat het aanslagbiljet op 31 mei 2006 of daarvoor op het adres in [plaats] is ontvangen, daar enige tijd is blijven liggen en pas daarna aan [H], die niet altijd in [plaats] aanwezig was, is overhandigd. Gelet hierop doet hetgeen eiseres op dit punt heeft aangevoerd niet af aan het onder 4.6 gegeven oordeel.
De adressering
4.8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op hetgeen onder 2.7 is overwogen, het aanslagbiljet gestuurd naar een onjuist adres, namelijk het adres in [plaats], waar eiseres sinds 2004 niet meer gevestigd was en dat eiseres evenmin als postadres gebruikte. Dat het juiste (post)adres van eiseres ( mogelijk) een adres in [plaats 2] was, zoals verweerder ter zitting heeft opgemerkt, doet er niet aan af dat het adres, waaraan het aanslagbiljet is gezonden, niet het (post)adres van eiseres was. Voorts acht de rechtbank aannemelijk dat eiseres het aanslagbiljet pas na de datum van dagtekening heeft ontvangen. Gelet hierop dient de vraag te worden beantwoord of verweerder ter zake van de onjuiste adressering een verwijt kan worden gemaakt. Mocht dat het geval zijn, dan komt de vraag aan de orde of eiseres binnen de aanslagtermijn op de hoogte was van de verzending van het aanslagbiljet, zodat er bij haar geen twijfel over kon hebben bestaan dat de aanslag binnen de aanslagtermijn was vastgesteld.
4.9.1. Met betrekking tot de vraag of verweerder ter zake van de onjuiste adressering een verwijt kan worden gemaakt, overweegt de rechtbank als volgt.
4.9.2 Dat verweerder de door de [C]groep bij de onder 2.2 vermelde brief van 9 augustus 2004 versterkte informatie over het adres van eiseres niet in haar bestanden heeft verwerkt, is onvoldoende om op grond daarvan te oordelen dat verweerder ter zake van de onjuiste adressering van de in 2006 opgelegde aanslag een verwijt kan worden gemaakt. Het ging om van een ander dan eiseres afkomstige informatie, in een brief die informatie over verschillende vennootschappen bevatte. Bovendien heeft verweerder op grond van de latere gesprekken over (onder meer) de fiscale aangelegenheden van eiseres, die alle plaatsvonden op het adres in [plaats], mogen aannemen dat het in de bestanden van de Belastingdienst opgenomen adres van eiseres - het adres in [plaats] - juist was.
4.9.3. De in 2.7 vermelde brief van 11 mei 2006 brengt evenmin mee dat verweerder ter zake van de onjuiste adressering van het aanslagbiljet een verwijt kan worden gemaakt. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat de elementen van de aanslag op 27 april 2006 zijn ingevoerd in het Vpb-systeem en op diezelfde dag elektronisch naar Apeldoorn zijn verzonden. In Apeldoorn is op 8 mei 2006 het aanslagbiljet aangemaakt en klaargezet voor verzending. Vervolgens kon de aanslag nog een week 'gelicht worden' om eventuele fouten te corrigeren. Verweerder stelt dat bij de verzending van het aanslagbiljet met de brief van 11 mei 2006 geen rekening is gehouden en redelijkerwijs ook geen rekening kon worden gehouden. De rechtbank acht hetgeen verweerder heeft gesteld aannemelijk. Naar het oordeel van de rechtbank dient bij een grote organisatie als de Belastingdienst rekening te worden gehouden met een redelijke termijn voor de verwerking van bij de Belastingdienst binnenkomende gegevens. Voorts dient de Belastingdienst de ruimte te worden gelaten om zijn processen op een doelmatige wijze in te richten. Daarin past dat in een eenmaal in gang gezet massaal proces van opmaak en verzending van aanslagbiljetten niet wordt ingegrepen om met betrekking tot een enkel geval binnengekomen nadere informatie te verwerken, ook al is een dergelijk incidenteel ingrijpen technisch gesproken mogelijk.
4.9.4 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder geen verwijt kan worden gemaakt ter zake van de onjuiste adressering van het aanslagbiljet. Bij dit oordeel neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat het op de weg van (gemachtigde van) eiseres lag om verweerder in een eerder stadium verweerder op de hoogte te stellen van het adres waar de aanslag naartoe diende te worden gezonden. Door pas op 11 mei 2006 de adreswijziging door te geven in de wetenschap dat de aanslagregeling van 2001 op dat moment in volle gang was, heeft (gemachtigde van) eiseres het risico aanvaard dat een en ander niet meer op tijd door verweerder kon worden verwerkt.
4.10 Hetgeen eiseres, naast hetgeen hiervoor al is vermeld, heeft aangevoerd om haar standpunt te onderbouwen, doet niet af aan het onder 4.9.4. gegeven oordeel dat verweerder geen verwijt treft ter zake van de onjuiste adressering van het aanslagbiljet. Hierbij overweegt de rechtbank het volgende:
- de toelichting over de ontvlechting in het gesprek op 15 maart 2006 waarbij onder meer is aangegeven dat eiseres niet meer feitelijk was gevestigd in [plaats], hoefde verweerder niet tot aanpassing van het in zijn bestanden opgenomen adres van eiseres te leiden. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de borden in [plaats] enkel de naam [C] vermelden;
- de verklaring van [H] dat hij noch [I] eiseres vertegenwoordigde, neemt niet weg dat zij in de gesprekken over onder meer de aangifte Vpb 2001 de belangen van eiseres behartigden, zoals zij dat ook voor de afsplitsing van de [C]groep hadden gedaan.
- de omstandigheid dat eiseres met ingang van 10 februari 2006 in het handelsregister op het vestigingsadres te Rotterdam stond ingeschreven noopte verweerder evenmin tot aanpassing van het in zijn bestanden opgenomen adres van eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank mag van verweerder niet verlangd worden dat hij bij voortduring en uit eigen beweging het handelsregister raadpleegt om eventuele adreswijzigingen van belastingplichtigen op te sporen. Gesteld noch gebleken is dat de KvK verweerder in kennis heeft gesteld van een adreswijziging van eiseres. Bovendien hoeft het in het handelsregister vermeldde vestigingsadres niet tevens het adres te zijn waarop de betrokkene de voor hem bestemde post van de Belastingdienst wenst te ontvangen;
- Indien met eiseres wordt aangenomen dat uit de aangiften dividendbelasting en kapitaalsbelasting een ander adres blijkt dan het adres te [plaats], wil dat niet zeggen dat ook de aanslag vennootschapsbelasting naar dat andere adres had moeten worden gezonden. Het is geenszins ongebruikelijk dat een onderneming voor verschillende heffingen gebruik maakt van verschillende adressen.
4.11. Na het onder 4.9.4. gegeven oordeel dat verweerder geen verwijt treft ter zake van de onjuiste adressering van het aanslagbiljet, behoeft de vraag of eiseres binnen de aanslagtermijn op de hoogte was van de verzending van het aanslagbiljet, geen behandeling.
4.12 Gelet op het vorenoverwogene zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
4.13 Het beroep betreft ook de voor het boekjaar 2006 opgelegde voorlopige aanslagen. Voordat tegen deze voorlopige aanslagen beroep kan worden ingesteld, dient daartegen bezwaar te worden gemaakt en dient verweerder op deze bezwaren te hebben beslist. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat verweerder op de bezwaren tegen de voorlopige aanslagen heeft beslist. Voor het geval er alsnog uitspraak op de bezwaren tegen de voorlopige aanslagen moet worden gedaan, zal de rechtbank met toepassing van artikel 6:15 van de Awb een kopie van het beroepschrift aan verweerder doorzenden, zodat deze het als een bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslagen in behandeling kan nemen.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.C.H.M. Lips, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.R.M. Dekker.
Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2011.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.