Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-02-2002, AD9743, 99/01097
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-02-2002, AD9743, 99/01097
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 8 februari 2002
- Datum publicatie
- 4 maart 2002
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2002:AD9743
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AO0082
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2004:AO0082
- Zaaknummer
- 99/01097
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 99/01097
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
1. Ontstaan en loop van het geding
De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 274.522,--.
Na bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 217.526,--, met aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor een bedrag van ƒ 53.394,-- en aan te verrekenen buitenlandse bronbelasting een bedrag van ƒ 500,--.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven ten bedrage van ƒ 80,--.
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 25 april 2001 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende is geboren in 1941 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij is gescheiden van tafel en bed van mevrouw A, die woont in B,Italië. Belanghebbende en mevrouw A hebben een dochter, C, geboren juli 1975. Zij woont ook in Italië.
2.2. Belanghebbende is van beroep chemicus. Hij is in dienstbetrekking werkzaam bij D BV te E. Tevens vervult hij een hoogleraarschap Industriële Chemie aan de Universiteit van F, provincie G, Italië.
2.3. Belanghebbende verblijft het grootste deel van het jaar in Nederland. Hiervoor houdt hij een huurwoning in Y aan.
2.4. Belanghebbende verwerft met de in Nederland verrichte dienstbetrekking ongeveer 75% van zijn arbeidsinkomen.
2.5. Voor zijn werkzaamheden voor de Universiteit van F, Italië, verblijft belanghebbende in een hotel of bij een collega. Hij heeft niet de beschikking over een permanente residentie in F of elders te provincie G.
2.6. Belanghebbende verbleef tot 1994 slechts geringe tijd in zijn, in gedeelde eigendom bezeten, woning in Noord-Italië. Bij de scheiding van tafel en bed heeft zijn echtgenote het gebruiksrecht van deze woning gekregen en is deze woning niet meer feitelijk in gebruik bij belanghebbende.
2.7. In verband met de aanslagregeling inkomstenbelasting 1991/vermogensbelasting 1992 heeft de Inspecteur op 28 oktober 1992 aan belanghebbende een brief gezonden (hierna: de brief van 28 oktober 1992), waarin hij belanghebbende meedeelt de door belanghebbende voorgestane wijze van bepaling van het belastbaar inkomen 1991 en vermogen 1992, zoals in de jaren 1985 tot en met 1990 door de Inspecteur gevolgd, niet meer te zullen volgen en belanghebbende laat weten hoe het belastbaar inkomen 1991 en vermogen 1992, in afwijking van de aangifte, zal worden vastgesteld. In vervolg op deze brief heeft de Inspecteur op 29 december 1993 een brief (hierna: de brief van 29 december 1993) aan belanghebbende geschreven inzake het vastgestelde belastbaar inkomen 1991 en het vastgestelde belastbaar vermogen 1992. In de brief van 29 december 1993 vermeldt de Inspecteur uitdrukkelijk zijn standpunt omtrent de aanslagregeling voor de inkomstenbelasting 1991 en vermogensbelasting 1992 en voor latere jaren. In latere jaren is dit standpunt gehandhaafd.
2.8. De echtscheidingsprocedure van belanghebbende en mevrouw A heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van december 1997, onder meer gepubliceerd in Rechtspraak van de week. In dit arrest staat dat belanghebbende in mei 1994 ter griffie van de Rechtbank te Q heeft ingediend een verzoekschrift om echtscheiding uit te spreken tussen belanghebbende en zijn echtgenote. In onderdeel 4.5.1. van dit arrest staat verder dat in de echtscheidingsprocedure is komen vast te staan dat belanghebbende omstreeks juli 1993 aan zijn echtgenote een brief heeft geschreven, waarin hij meedeelt dat hij van haar wenst te scheiden en dat partijen sindsdien ook feitelijk geen enkel contact meer met elkaar hebben gehad. In onderdeel 4.5.2. van dit arrest staat tenslotte dat belanghebbende de relatie met mevrouw A niet meer wenst voort te zetten en dat er volgens belanghebbende geen vooruitzichten bestaan op een verzoening.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Na de zitting is tussen partijen nog uitsluitend in geschil het antwoord op de volgende vragen.
I. Moet belanghebbende als buitenlands belastingplichtig, met woonplaats in Italië, worden aangemerkt?
II. Mag belanghebbende aan de aanslagregeling over de jaren 1985 tot en met 1990 het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen, dat de Inspecteur over het onderhavige jaar (1996) zijn aangifte zou volgen?
III. Is er strijd met het Verdrag tot oprichting van de Europese gemeenschap (hierna: het EG-verdrag) met betrekking tot vrij verkeer van werknemers, i.c. de vrijheid van werken in Italië?
Belanghebbende beantwoordt al deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door
hun zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Belanghebbende heeft daaraan ter zitting nog toegevoegd, dat fiscale systemen achterlopen op de hedendaagse maatschappij. Hij meent dat zijn situatie erg grijs is en niet wit of zwart en dat er een fiscale dwang is een situatie als wit of zwart te bestempelen, in verband met het progressievoorbehoud. Verder meent belanghebbende dat zijn situatie als Italiaans staatsambtenaar eigenlijk alleen te vergelijken is met die van de Italiaanse ambassadeur in Nederland.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een in de aangifte aangegeven belastbaar inkomen van ƒ 60.773,--.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van zijn uitspraak, tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 206.805,--, met aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor een bedrag van ƒ 46.223,-- en aan te verrekenen buitenlandse bronbelasting een bedrag van ƒ 162,--.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat waar iemand woont naar de omstandigheden wordt beoordeeld. Artikel 4, lid 1 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Italiaanse Republiek tot het vermijden van dubbele belasting c.a. van 8 mei 1990 (hierna: de Overeenkomst) sluit zich hierbij aan.
4.2. Een afschrift van de publicatie in Rechtspraak van de Week van het onder 2.8. bedoelde arrest van de Hoge Raad is door belanghebbende in het geding gebracht. De in dit arrest als vaststaand aangemerkte feiten worden noch door belanghebbende noch door de Inspecteur betwist. Gelet op hetgeen hierboven onder 2.8. is weergegeven gaat het Hof er daarom vanuit dat belanghebbende in 1996 niet meer de intentie had met zijn echtgenote samen te leven en hij heel 1996 duurzaam gescheiden van zijn echtgenote heeft geleefd. Het Hof leidt uit hetgeen is komen vast te staan af dat de bezoeken en verblijven van belanghebbende in Noord-Italië in heel 1996 het contact met de dochter betreffen en niet de samenleving met de echtgenote.
4.3. Gelet op de omstandigheden, weergegeven onder 2.1. tot en met 2.6. en 2.8., is belanghebbende naar het oordeel van het Hof in 1996 woonachtig in Nederland en daarmee binnenlands belastingplichtig.
4.4. Ten aanzien van de eerste vraag is het gelijk aan de Inspecteur.
4.5. Vervolgens is in geschil of belanghebbende aan de aanslagregeling over de jaren 1985 tot en met 1990 het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen, dat de Inspecteur over het onderhavige jaar (1996) zijn aangifte zou volgen. Nu de Inspecteur in zijn brief van 28 oktober 1992 belanghebbende heeft laten weten hoe de aanslag, in afwijking van de aangifte, voor dat betreffende jaar zou worden vastgesteld en dit standpunt in zijn brief van 29 december 1993 nog eens heeft bevestigd, waarbij hij tevens heeft meegedeeld, dat dit zijn standpunt voor de komende jaren is, kan belanghebbende zich naar het oordeel van het Hof niet met vrucht beroepen op het vertrouwensbeginsel. Eventueel bij belanghebbende gewekt vertrouwen bij de aanslagregeling 1985 tot en 1990 is bij de brief van 28 oktober 1992 en van 29 december 1993 immers door de Inspecteur op reguliere wijze voor de komende jaren opgezegd.
4.6. Ten aanzien van de tweede vraag is het gelijk aan de Inspecteur.
4.7. Het derde geschilpunt is de vraag of er strijd is met het EG-verdrag inzake de vrijheid van werken in Italië. Het Hof vat dit geschilpunt op als een grief van belanghebbende inzake het progressievoorbehoud van artikel 24 van de Overeenkomst. In het arrest Gilly van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen van 12 mei 1998, zaak C-336/96, BNB 1998/305, is echter overwogen dat het EG-verdrag zich niet verzet tegen toepassing van het verrekeningsmechanisme waarmee dubbele belasting wordt vermeden. Naar het oordeel van het Hof volgt hieruit dat het gemeenschapsrecht zich niet verzet tegen toepassing van het progressievoorbehoud.
4.8. Ten aanzien van de derde vraag is het gelijk aan de Inspecteur.
4.9. Tot slot heeft belanghebbende nog aandacht gevraagd voor met hem vergelijkbare gevallen en hiervoor de situatie van de Italiaanse ambassadeur in Nederland genoemd. Naar het oordeel van het Hof gaat deze vergelijking niet op. Er is immers een aparte regeling voor de belastingheffing van diplomatieke ambtenaren, zoals de ambassadeur, die niet geldt voor andere, waaronder universitaire, ambtenaren. De door belanghebbende gestelde omstandigheid dat hij op basis van zijn dienstverband bij de Universiteit van F verplicht was in Italië te wonen doet hieraan niet af.
4.10. Gelet op al het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. Voor dat geval is niet in geschil dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd en de aanslag moet worden verminderd zoals de Inspecteur in zijn vertoogschrift heeft geconcludeerd.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende bij de ontvangstbevestiging van het beroepschrift door middel van de daarbij gevoegde brochure is gewezen op de mogelijkheid van een proceskostenvergoeding doch daarom niet heeft verzocht.
6. Beslissing
Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak, vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 206.805,--, met aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor een bedrag van ƒ 46.223,-- en aan te verrekenen buitenlandse bronbelasting een bedrag van ƒ 162,--en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € € 36,30 (= ƒ 80,--).
Aldus vastgesteld op 8 februari 2002 door A.J. van Soest, voorzitter, R.J. Koopman en J.W. Zwemmer, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 8 februari 2002
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.