Hoge Raad, 07-05-2004, AO0082, 38070
Hoge Raad, 07-05-2004, AO0082, 38070
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 mei 2004
- Datum publicatie
- 7 mei 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AO0082
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO0082
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2002:AD9743
- Zaaknummer
- 38070
Inhoudsindicatie
Invloed EG-recht op vermindering ter voorkoming van dubbele belasting.
Uitspraak
Nr. 38.070
7 mei 2004
AB
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 februari 2002, nr. 99/01097, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 217.526, met een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ten bedrage van ƒ 20.225.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 206.805 met een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting voor een bedrag van ƒ 46.223 aan buitenlandse inkomsten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 4 november 2003 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en van de uitspraak op het bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 206.805 met een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ten bedrage van ƒ 21.173.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de klachten
De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie
4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is van beroep chemicus. Hij is in dienstbetrekking bij B B.V. te R. Hij is tevens hoogleraar industriële chemie aan de universiteit van S, Italië.
4.2. Het Hof heeft - gelet op het hiervoor in 3 overwogene door belanghebbende tevergeefs bestreden - geoordeeld dat belanghebbende in 1996 binnenlands belastingplichtig was in Nederland.
4.3. Uit de stukken van het geding volgt dat bij de vaststelling van de navorderingsaanslag respectievelijk bij de uitspraak op bezwaar in aanmerking zijn genomen een belastingvrije som ten bedrage van ƒ 7003, alsmede - als persoonlijke verplichtingen - rente van schulden ten bedrage van ƒ 6052, alimentatie voor belanghebbendes gewezen echtgenote ten bedrage van ƒ 27.770 en - als buitengewone lasten - uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van belanghebbendes dochter ten bedrage van ƒ 5400.
4.4. De Inspecteur heeft een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting verleend op grond van het bepaalde in artikel 24, lid 2, van het Belastingverdrag Nederland-Italië van 8 mei 1990 in verbinding met het Besluit voorkoming dubbele belasting 1989 (tekst 1996). Daarbij heeft hij, evenals het Hof, geen rekening kunnen houden met hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft geoordeeld in zijn arrest van 12 december 2002, De Groot, C-385/00, Jur. 2000, blz. I-11819, BNB 2003/182.
4.5. Gelet op hetgeen in evenbedoeld arrest voor recht is verklaard, dient Nederland te voorkomen dat belanghebbende door de wijze van berekening van de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting een deel van het profijt van zijn belastingvrije som en van zijn persoonlijke fiscale tegemoetkomingen verliest, behoudens indien en voorzover ook in Italië belanghebbendes persoonlijke en gezinssituatie in aanmerking zijn genomen. Op grond van hetgeen in de onderdelen 8.3 tot en met 8.9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal is uiteengezet, moeten tot de persoonlijke fiscale tegemoetkomingen worden gerekend de persoonlijke verplichtingen en buitengewone lasten als bedoeld in artikel 3, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Dat geldt ook voor de aftrekbare giften als bedoeld in dat artikel. Dit brengt mee dat ter berekening van de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting voor de door belanghebbende in het onderhavige jaar (1996) in Italië verworven inkomsten een verminderingsbreuk had moeten worden gebruikt waarvan de noemer bestaat uit de belastbare som, behoudens indien en voorzover in Italië reeds een belastingvrije som is toegekend en/of fiscale tegemoetkomingen zijn verleend in verband met belanghebbendes hiervoor in 4.3 bedoelde uitgaven.
4.6. Gelet op het hiervoor overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Nu het beroep in cassatie, zij het op een ambtshalve bijgebrachte grond, leidt tot vernietiging van 's Hofs uitspraak, moet het gegrond worden verklaard.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 72.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, C.B. Bavinck, J.W. van den Berge en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2004.