Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-04-2002, AE2531, 98/03507

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-04-2002, AE2531, 98/03507

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
12 april 2002
Datum publicatie
24 mei 2002
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2002:AE2531
Formele relaties
Zaaknummer
98/03507

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 98/03507

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, negende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren/ondernemingen te Y van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 1996 en de beschikking inzake heffingsrente.

1. Ontstaan en loop van het geding

De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 70.809,=. Na een door belanghebbende daartegen ingediend bezwaarschrift heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Ter zake van dit beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 36,30 (ƒ 80,=).

De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad met gesloten deuren ter zitting van het Hof van 30 augustus 2001 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.

Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende bij zijn pleitnota 4 bijlagen overgelegd.

Naar aanleiding van het ter zitting door het Hof tot partijen gerichte verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken, heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, waarbij het bepaalde in de artikelen 14, lid 1, aanhef en onderdeel 2(, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstige toepassing heeft gevonden.

Partijen hebben het Hof schriftelijk laten weten het niet wenselijk te achten hun standpunten nogmaals mondeling toe te lichten.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende, geboren in 1953, was in het onderhavige jaar in loondienst werkzaam bij het Ministerie van Financiën.

2.2. Belanghebbende bespeelt in zijn vrije tijd een instrument in een plaatselijk harmonie-orkest, genaamd Stichting Harmonie A in Z (nader te noemen: de harmonie).

2.3. In 1996 betaalt belanghebbende aan de harmonie een bedrag van 6 x ƒ 32,50 is, in totaal, ƒ 195,=.

2.4. Tot de stukken van het geding behoort een verslag van een bestuursvergadering van de harmonie op 4 september 1994. In dit verslag is onder punt 4. het volgende opgenomen:

"In aansluiting op de discussie omtrent de juridische vorm

voor Harmonie A is een vraag binnen gekomen van

verschillende muzikanten bij monde van B.

Kun je een contributie-eis stellen terwijl je kiest voor

de stichtingstructuur? Na enige discussie stelt de

vergadering vast, dat in strikt juridische zin, het zijn

van een stichting en het heffen van contributie niet is te

verenigen. Anderszins is het aan een ieder uit te leggen

dat de harmonie niet kan zonder inkomsten om de zaak

draaiende te houden. Daarvan is een bijdrage van de

muzikanten, een vast onderdeel in de exploitatie.

Het bestuur meent dat de zaak niet voor de tweede keer,

na de discussie over de stichtings- of verenigingsvorm,

wederom ten principale moet worden behandeld. Jaarlijks zal

de penningmeester bij de behandeling van de begroting een

bedrag bekend stellen dat nodig is van de zijde van de

muzikanten om de begroting rond te maken. Hiermee wordt

voor eenieder de gelijke indicatie gegeven. De verwachting

is dat ieder zo'n bijdrage wil leveren. In die gevallen

dat dit niet geschiedt zal dat intern DB worden bezien.

Anderzijds is niet uit te sluiten dat iemand wat meer

overmaakt. Voorzitter zal een en ander doorspreken met de

B en geïnteresseerde anderen. Uitgangspunt daarbij

is: enige dotatie is niet opeisbaar, maar is onmisbaar in

de exploitatie en wordt ten zeerste op prijs gesteld.

Het betreffende deel van dit verslag zal aan B worden

uitgereikt door voorzitter.".

2.5. In zijn brief van 8 oktober 2001 heeft belanghebbende een overzicht gegeven van de activiteiten van de harmonie.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende het in 2.3 bedoelde bedrag als gift aan een algemeen nut beogende instelling bij de berekening van zijn belastbaar inkomen in aanmerking mag nemen, hetgeen belanghebbende verdedigt en de Inspecteur betwist.

Subsidiair beroept belanghebbende zich op het vertrouwensbeginsel en meer subsidiair op het gelijkheidsbeginsel.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de pleitnota van belanghebbende.

3.3. Belanghebbende heeft daaraan ter zitting nog toegevoegd dat de harmonie door het geven van diverse jaarlijkse concerten voor de plaatselijke gemeenschap een gangbare rol in deze kleine gemeenschap vervult, hetgeen de Inspecteur niet heeft betwist.

Voorts heeft belanghebbende ter zitting gesteld dat hij ook in andere muziekgezelschappen speelt. Hij wordt daarvoor gevraagd vanwege het niveau van zijn spel. Aan die andere gezelschappen betaalt hij geen bijdrage. Hij zou ook kunnen besluiten om niets aan A te betalen, maar omdat hij zich verbonden voelt met deze harmonie betaalt hij de bijdrage wel.

De Inspecteur heeft hiertegenover gesteld dat belanghebbende dezelfde nota ontvangt en betaalt als de andere deelnemers aan A.

3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 70.164,=.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Overwegingen omtrent het geschil

4.1. Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) zijn aftrekbare giften

"a. giften in de vorm van termijnen van lijfrenten aan in Nederland gevestigde: 1. kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve,

culturele, wetenschappelijke of algemeen nut beogende

instellingen".

Artikel 47, lid 4, van de Wet (tekst van 4 juni 1996 tot 1 januari 1997) bepaalt dat als giften worden aangemerkt bevoordelingen uit vrijgevigheid en al dan niet verplichte bijdragen, voor zover daar geen op geld waardeerbare aanspraken ontstaan.

4.2. Het Hof zal allereerst de vraag beantwoorden of de harmonie een algemeen nut beogende instelling is als bedoeld in artikel 47 van de Wet.

4.3. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld, hetgeen de Inspecteur niet heeft betwist, dat de harmonie door het geven van diverse jaarlijkse concerten voor de plaatselijke gemeenschap een gangbare rol in deze kleine gemeenschap vervult.

Gelet op de feitelijke werkzaamheden van de harmonie, waarvan belanghebbende een overzicht heeft gegeven in zijn hiervoor onder punt 2.5 genoemde brief van 8 oktober 2001, is het Hof van oordeel, dat de harmonie als een het algemeen nut beogende instelling kan gelden.

Immers haar activiteiten raken op zichzelf rechtstreeks de op de plaatselijke gemeenschap betrekking hebbende en mitsdien als algemeen te beschouwen belangen, aan welke belangen dienstbaar is het bevorderen van de muzikale kennis en vaardigheid van de leden van de harmonie.

Het Hof acht voorts aannemelijk dat het dienen van dit algemeen belang als streven van de harmonie voorop staat.

Hieraan doet niet af, dat in casu stellig ook particulieren belangen van de muzikanten worden beoogd, zoals deelname aan een bondsconcours, omdat de primaire werkzaamheden van de harmonie op zichzelf rechtstreeks het algemeen belang raken.

4.4. Het Hof is, gelet op het onder punt 2.4 opgenomen verslag, waarin geen bedrag van een vaste bijdrage is opgenomen, en gelet op de in 3.3 weergegeven stellingen van belanghebbende ter zitting, welke stellingen het Hof als onvoldoende weersproken als vaststaand aanneemt, van oordeel dat niet is gebleken dat sprake is van de betaling van contributie noch van nakoming aan een verplichting van moraal en fatsoen, maar dat sprake is van bevoordelingen uit vrijgevigheid, aan welke bevoordelingen door belanghebbende geen op geld waardeerbare aanspraken worden ontleend.

4.5. Uit het voorgaande volgt dat de betalingen ad in totaal ƒ 195,= als aftrekbare giften in de zin van artikel 47 van de Wet kunnen worden aangemerkt.

Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende, zodat zijn subsidiaire en meer subsidiaire grieven geen behandeling meer behoeven.

4.6. Nu de aanslag dient te worden verminderd zal het bedrag van de in rekening gebrachte heffingsrente worden verlaagd.

4.7. Mede gelet op artikel 5, lid 7, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken dient als hierna vermeld te worden beslist.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, nu belanghebbende daarom niet heeft verzocht en niet is gebleken dat belanghebbende, die zich niet heeft laten bijstaan door een beroepsgemachtigde, kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten fiscale procedures heeft gemaakt.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep gegrond, vernietigt de bestreden uitspraak, vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 70.164,= en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 36,30 (ƒ 80,=).

Aldus vastgesteld op 12 april 2002 door R.J. Koopman, lid van voormelde kamer, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 12 april 2002

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.