Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-06-2002, AE5545, 98/02279
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-06-2002, AE5545, 98/02279
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 12 juni 2002
- Datum publicatie
- 19 juli 2002
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2002:AE5545
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AM0242
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2004:AM0242
- Zaaknummer
- 98/02279
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 98/02279
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van Xoud, thans geheten X, te Y tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Registratie en successie te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift tegen het bedrag dat als kapitaalsbelasting op aangifte van 20 oktober 1993 is voldaan.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft tegen het bedrag van de op aangifte van 20 oktober 1993 voldane kapitaalsbelasting een bezwaarschrift, gedagtekend en bij de Inspecteur binnengekomen op 26 februari 1998, ingediend.
De Inspecteur heeft het bezwaar bij de bestreden uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof waarbij door de Griffier van hem een recht is geheven van ƒ 80,-- (€ 36,30).
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.
De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 15 november 2000 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord gemachtigden van belanghebbende, alsmede het hoofd van de eenheid Grote ondernemingen te Q, thans de bevoegde Inspecteur.
Naar aanleiding van het ter zitting door het Hof tot belanghebbende gerichte verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken, heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, waarbij het bepaalde in de artikelen 14, eerste lid, aanhef en onderdeel 2(, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstige toepassing heeft gevonden.
De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 30 januari 2002 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord gemachtigden van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
Ter zitting hebben partijen verklaard dat zij geen bezwaar hebben tegen de wijziging van de samenstelling van de kamer en dat zij ermee instemmen dat al hetgeen is voorgevallen tijdens de eerste mondelinge behandeling van de zaak geacht wordt te zijn herhaald tijdens de tweede.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zittingen, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende is een beursgenoteerde beleggingsinstelling. Belanghebbende koopt en verkoopt participaties in zichzelf met als doel de koers van die participaties binnen een zekere bandbreedte te houden. De handel in de participaties wordt giraal verwerkt. Belanghebbende verkoopt participaties als op de beurs op één dag de totale vraag groter is dan het totale aanbod van die dag, en koopt participaties als op de beurs de totale vraag kleiner is dan het totale aanbod van die dag. Er zijn enkel CF-stukken uitgegeven. In belanghebbendes boekhouding wordt het saldo van de gekochte en verkochte participaties gesaldeerd met het eigen vermogen.
2.2. Bij de onderhavige aangifte kapitaalsbelasting heeft belanghebbende aangifte gedaan van het bedrag van de belasting voor de periode van 27 mei 1993 tot en met 8 september 1993. In de aangifte is de maatstaf van heffing berekend op het verschil tussen het aantal in die periode verkochte participaties en het aantal in de voorafgaande periode per saldo ingekochte participaties tegen de koers waarvoor die betreffende participaties in het aangiftetijdvak zijn verkocht.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen.
3.1.1. Is belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard in het bezwaar?
3.1.2. Is belanghebbende kapitaalsbelasting verschuldigd over de door het fonds verkochte participaties die eerder zijn ingekocht?
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen argumenten toegevoegd.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en, naar het Hof verstaat, teruggaaf van de op aangifte betaalde belasting.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Vaststaat dat het onderhavige bezwaarschrift is ingediend ruimschoots na het verstrijken van de termijn van zes weken, gesteld in artikel 6:7 Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb).
4.2. Omstandigheden op grond waarvan met toepassing van artikel 6:11 Awb de niet-ontvankelijkverklaring achterwege zou moeten blijven zijn gesteld noch gebleken.
4.3. Belanghebbende heeft zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar verzet met een beroep op het arrest Emmott van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG 25 juli 1991, C-208/90, Jurispr. 1991, I-4269). Dit beroep kan belanghebbende echter niet baten. Immers, belanghebbende heeft, ook desgevraagd, geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat belanghebbende geen enkele mogelijkheid had de door haar gepretendeerde gemeenschapsrechten voor de nationale rechter te doen gelden (arrest Aprile, HvJ EG 17 november 1998, C-228/96, V-N 1999/2.16) of dat de nationale bezwaartermijn ongunstiger is voor beroepen op grond van het Gemeenschapsrecht dan voor beroepen op grond van het nationale recht, of dat de Nederlandse Staat de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk heeft gemaakt (arrest Fantask, HvJ EG, 2 december 1997, C-188/95, BNB 1998/285). Dergelijke feiten of omstandigheden zijn het Hof ook overigens niet gebleken.
4.4. Belanghebbende heeft nog gewezen op hetgeen het Hof van Justitie heeft overwogen in zijn arrest van 8 maart 2001 (HvJ EG, C-397/98 en C-410/98, de gevoegde zaken Metallgesellschaft Ltd. en anderen en Hoechst AG en anderen). Het Hof ziet daarin echter geen aanleiding voor het oordeel dat het belanghebbende onmogelijk of uiterst moeilijk zou zijn gemaakt haar gemeenschapsrechten uit te oefenen. Anders dan in het geval waarover in laatstbedoeld arrest werd beslist, stond het belanghebbende vrij om, binnen de termijn van zes weken na de voldoening op aangifte een bezwaarschrift in te dienen. In het bijzonder werd van belanghebbende niet verlangd dat zij voorafgaande aan het feit dat tot belastingheffing aanleiding gaf (te weten de uitgifte van kapitaal en in het geval van het arrest: de uitkering van dividend) een naar nationaal recht kansloos verzoek om in aanmerking te komen voor een fiscaal voordeel zou indienen.
4.5. Tenslotte heeft belanghebbende nog gesteld dat de wettelijke termijn van zes weken onredelijk kort is. Het Hof is, mede gelet op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 21 maart 2001, nr. 36.281, BNB 2001/238, van oordeel dat deze wettelijke termijn redelijk is, in die zin dat daardoor de uitoefening van (mede) op het gemeenschapsrecht gebaseerde vorderingen niet praktisch onmogelijk wordt gemaakt.
4.6. Gelet op het vorenoverwogene heeft de Inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Voor dat geval kan de tweede in geschil zijnde vraag niet aan de orde komen en moet de bestreden uitspraak worden bevestigd.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus vastgesteld op 12 juni 2002 door R.J. Koopman, voorzitter, J.W. van der Voort en A.C.J. Viersen, in tegenwoordigheid van C.A.F.M. Stassen, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 12 juni 2002
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.