Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-11-2002, AF2788, 99/00886
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-11-2002, AF2788, 99/00886
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 6 november 2002
- Datum publicatie
- 10 januari 2003
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2002:AF2788
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AR5977
- Zaaknummer
- 99/00886
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 99/00886
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (België) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen Buitenland te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1995.
1. Ontstaan en loop van het geding
De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 4.422.363,=, met toepassing van een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting die is berekend op basis van de breuk ƒ 512.929,-- gedeeld door ƒ 4.422.363,--.
Na bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak verminderd tot een naar een zelfde belastbaar inkomen doch met een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, berekend op basis van de breuk ƒ 512.929,- gedeeld door ƒ 1.042.363,--.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van ƒ 85,--.
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad met gesloten deuren ter zitting van het Hof van 4 juni 2002 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, diens gemachtigde, alsmede de Inspecteur.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende is geboren in 1937 en heeft de Nederlandse nationaliteit.
2.2. Op 1 maart 1955 is belanghebbende in dienst getreden van A N.V. te Q, destijds genaamd B Handelmaatschappij N.V. Vanaf die datum is belanghebbende in dienstbetrekking geweest bij diverse vennootschapen behorend tot het A-concern, met een onderbreking voor militaire dienst van juni 1956 tot en met april 1958. Gedurende 82 percent van de tijd dat belanghebbende werkzaam was voor het concern vervulde hij zijn dienstbetrekkingen in het buitenland, in dienst van buitenlandse concernvennootschappen.
2.3. In de maand september 1991 keerde belanghebbende vanuit Hong Kong terug naar Nederland als mogelijke kandidaat voor het lidmaatschap van de raad van bestuur van het concern. In de maand mei 1992 is belanghebbende benoemd tot lid van de raad van bestuur van A N.V. (hierna: A) te Q, destijds de beursgenoteerde top-houdstermaatschappij van het concern.
2.4. Op verzoek van belanghebbende en zijn werkgever is de zogenoemde 35%-vergoedingsregeling (Besluit van 4 juni 1992, nr. DB92/922, BNB 1992/284, en 28 augustus 1992, nr. DB92/4418, VN 1992, blz. 2604) met ingang van 1 september 1992 van toepassing verklaard. Belanghebbende heeft daarbij geopteerd voor fictieve buitenlandse belastingplicht.
2.5. Begin 1995 waren onderhandelingen gaande over een overname van de aandelen A. Mede in verband daarmee is belanghebbende blijkens een tot de gedingstukken behorende brief van 12 mei 1995 van de voorzitter van de raad van advies van A met A onder meer overeengekomen dat hij bij een overname zijn functie per de datum van overname ter beschikking zou stellen en dat A "voor na die datum te derven salaris enerzijds en te derven tantième anderzijds" aan belanghebbende schadevergoedingen zou toekennen en per die datum uitbetalen ten bedrage van ƒ 3.000.000,-- als schadevergoeding voor te derven salaris en ƒ 2.200.000,-- voor te derven tantième. Tevens werd blijkens evengenoemde brief onder meer overeengekomen dat als belanghebbende zijn functie ter beschikking zou stellen, zijn pensioen zou ingaan per 1 januari 1997.
2.6. Toen in 1995 de in 2.5. bedoelde overname plaatsvond, heeft belanghebbende in overeenstemming met het overeengekomene zijn functie ter beschikking gesteld en heeft hij de schadevergoedingen ontvangen. Hij is terstond daarop in dienst getreden van een vennootschap behorend tot het overnemende concern. Ook voor deze dienstbetrekking is van aanvang af de zogenoemde 35%-vergoedingsregeling van toepassing verklaard en heeft belanghebbende geopteerd voor fictieve buitenlandse belastingplicht.
2.7. Per 1 mei 1996 is belanghebbende naar Hong Kong vertrokken. In september 1999 is belanghebbende verhuisd naar zijn huidige woonplaats in België.
2.8. In zijn aangifte voor 1995 heeft belanghebbende 65 percent van de schadevergoeding voor te derven tantième en 18 percent van 65 percent van de vergoeding voor te derven salaris opgegeven. Deze 18 percent ziet op de tijd die belanghebbende ten behoeve van het concern in Nederland heeft gewerkt.
2.9. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur toegestemd met toepassing van de 35%-vergoedingsregeling op de schadevergoedingen, doch heeft hij de door belanghebbende voorgestane beperking van de heffing over de schadevergoeding voor te derven loon tot 18 percent geweigerd.
2.10. In de bezwaarfase hebben beide partijen volhard in hun standpunt, behoudens de in beroep niet meer van belang zijnde berekening van de noemer van de voorkomingsbreuk.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de schadevergoeding voor te derven loon slechts in de heffing kan worden betrokken voor het deel dat ziet op de door belanghebbende voor het concern in Nederland gewerkte tijd, te weten 18 percent van het totaal. Belanghebbende beantwoordt deze vraag in bevestigende zin en de Inspecteur in ontkennende zin.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting het volgende toegevoegd.
3.2.1. Belanghebbende.
De in het beroepschrift en de pleitnota neergelegde klachten aangaande de onzorgvuldige handelwijze van de belastingdienst hebben niet de strekking de aanslag te verminderen. In zoverre missen die klachten in deze procedure zelfstandige betekenis. Wel vind ik vanwege die onzorgvuldigheden onterecht dat invorderingsrente in rekening is gebracht, maar dat komt aan de orde in de zaak die ik heb aangespannen tegen de beschikking invorderingsrente.
Gedurende de tijd dat ik uitgezonden was, had ik een arbeidsovereenkomst met de lokale werkmaatschappij. Er was dus niet één doorlopend arbeidscontract gedurende de tijd dat ik voor het concern werkte. Wel liep de opbouw van mijn pensioen en dergelijke rechten gewoon door.
3.2.2. Inspecteur.
Ik betwist de stelling in de pleitnota van belanghebbende dat aan een ander lid van de raad van bestuur een andere, veel lagere, schadevergoeding zou zijn toegekend, wegens een korter dienstverband. Ik voel mij overvallen door die stelling en kan op dit moment geen nader verweer voeren. Wel wil ik wijzen op de notulen van de vergadering van de raad van advies van A van 14 mei 1995, bijlage 7 bij het beroepschrift, waaruit blijkt dat slechts één ander lid van de raad van bestuur zijn functie ter beschikking zou stellen en dat aan dit andere lid exact dezelfde schadevergoedingen zijn toegekend als aan belanghebbende. Ik houd het ervoor dat het andere lid van de raad van bestuur waar belanghebbende op doelt, dezelfde persoon is als degene die genoemd wordt in de notulen.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.823.363,--.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Belanghebbende doet het beroep steunen op de stelling dat de fictieve buitenlandse belastingplicht, waarvoor hij in het kader van de toepassing van de zogenoemde 35%-vergoedingsregeling heeft geopteerd, mede ziet op inkomsten uit vroegere arbeid. Belanghebbende stelt voorts dat de schadevergoeding voor te derven loon, voor het overgrote deel (82 percent) moet worden toegerekend aan door hem buiten Nederland verrichte arbeid voor het concern. Aan het voorgaande verbindt belanghebbende de conclusie dat dit overgrote deel buiten de heffing van inkomstenbelasting moet blijven.
4.2. In de brief van 12 mei 1995 van de voorzitter van de raad van advies van A aan belanghebbende en in de notulen van de vergadering van de raad van advies en de raad van bestuur van A van 14 mei 1995, staat dat aan belanghebbende de onderhavige schadevergoeding is toegekend voor na de datum van het ter beschikking stellen van zijn functie te derven salaris. Naar 's Hofs oordeel kan belanghebbendes functie als bestuurder van A niet worden gezien als een voortzetting van de voorheen door hem vervulde dienstbetrekkingen bij vennootschappen die deel uitmaken van het A-concern.
4.3. Belanghebbende heeft nog gesteld dat de omvang van de schadeloosstelling is gerelateerd aan de dienstjaren van belanghebbende binnen het concern en heeft daar, ter zitting voor het eerst, aan toegevoegd dat dit blijkt uit de veel geringere schadeloosstelling die een ander lid van de raad van bestuur ontving ter zake van het ter beschikking stellen van diens functie. Belanghebbende heeft echter voor die door de Inspecteur gemotiveerd bestreden stelling geen concreet bewijs aangedragen. Zij wordt door het Hof daarom verworpen als zijnde niet aannemelijk gemaakt. De opmerking van belanghebbende dat de juistheid van zijn stelling "aantoonbaar is via stukken van A verstrekt in 1995 aan de Inspectie Q" kan niet als een zodanig concreet bewijs gelden. Partijen hebben aan deze opmerking geen bewijsaanbod of een verzoek om aanhouding van de zaak verbonden. Het Hof acht ook ambtshalve geen termen aanwezig tot het verstrekken van een bewijsopdracht. Feiten en omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de omvang van de schadevergoedingen op senigerlei wijze is gerelateerd aan de door belanghebbende voor het concern gewerkte tijd zijn overigens gesteld noch gebleken.
4.4. Op grond van het in 4.2 en 4.3 overwogene is het Hof van oordeel dat de onderhavige schadevergoeding in een te ver verwijderd verband staat met de vroegere, door belanghebbende in het buitenland verrichte werkzaamheden om te kunnen worden aangemerkt als te zijn verkregen ter zake van de aldaar uitgeoefende dienstbetrekkingen. Dit brengt met zich dat de Inspecteur terecht de gehele schadevergoeding, daargelaten de vermindering met 35 percent, in de heffing heeft betrokken. In het midden kan blijven of de door belanghebbende voorgestane uitleg van de 35%-vergoedingsregeling juist is.
4.5. Belanghebbende heeft het Hof nog verzocht zich uit te spreken over de in zijn ogen onzorgvuldige handelwijze van de Inspecteur bij de aanslagregeling en in de bezwaarfase. Ter zitting heeft belanghebbende dit verzoek verduidelijkt in die zin dat belanghebbende daaraan op zichzelf bezien niet de gevolgtrekking verbindt dat de aanslag of de bestreden uitspraak onjuist is en dat dit verzoek in zoverre zelfstandige betekenis mist. Nu het Hof ook ambtshalve niet is gebleken dat de door belanghebbende gestelde onzorgvuldigheid het bedrag van de aanslag raakt of anderszins van invloed kan zijn op de te nemen beslissing, moet aan het verzoek voorbij gegaan worden.
4.6. Het voorgaande brengt mee dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Voor dat geval is niet in geschil dat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus vastgesteld op 6 november 2002 door R.J. Koopman, voorzitter, J.W. van der Voort en N. van Beelen, en voor wat betreft de beslissing op die datum in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier, uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 6 november 2002
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.