Hoge Raad, 19-11-2004, AR5977, 39158
Hoge Raad, 19-11-2004, AR5977, 39158
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 november 2004
- Datum publicatie
- 19 november 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AR5977
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2002:AF2788
- Zaaknummer
- 39158
Inhoudsindicatie
Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 4.422.363, met een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ten bedrage van ƒ 290.236.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd.
Uitspraak
Nr. 39.158
19 november 2004
SD
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (België) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 november 2002, nr. 99/00886, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 4.422.363, met een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ten bedrage van ƒ 290.236.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is op 1 maart 1955 in dienst getreden van A N.V., destijds geheten B N.V. Vanaf die datum is belanghebbende werkzaam geweest voor het A-concern, met een onderbreking wegens militaire dienstplicht van 1 juni 1956 tot en met 30 april 1958. Gedurende de tijd dat belanghebbende voor het concern werkzaam was, verrichtte hij 82 percent van zijn werkzaamheden in het buitenland.
In 1991 is belanghebbende teruggekeerd naar Nederland als kandidaat voor het lidmaatschap van de raad van bestuur van het concern. In 1992 is hij vervolgens benoemd tot lid van de raad van bestuur van A N.V. Op verzoek van belanghebbende en zijn werkgever is de zogenoemde 35%-regeling (destijds vervat in de Resoluties van 4 juni 1992, nr. DB92/922, BNB 1992/284, en 28 augustus 1992, nr. DB92/4418, BNB 1992/331) met ingang van 1 september 1992 van toepassing verklaard. Belanghebbende heeft daarbij geopteerd voor fictieve buitenlandse belastingplicht.
Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar (1995) zijn functie als lid van de raad van bestuur van A N.V. ter beschikking gesteld. Ter gelegenheid daarvan heeft hij in dat jaar schadevergoedingen ontvangen wegens te derven salaris en tantième. Belanghebbende woonde in 1995 in Nederland.
Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur toegestemd met toepassing van de 35%-regeling op de schadevergoedingen, doch heeft hij de door belanghebbende voorgestane beperking van de heffing over de schadevergoeding voor te derven loon tot 18 percent van die vergoeding geweigerd.
3.2. Voor het Hof was in de eerste plaats in geschil of een gedeelte van 82 percent van de schadevergoeding voor te derven loon moet worden toegerekend aan door belanghebbende buiten Nederland verrichte werkzaamheden voor het concern.
Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord en daartoe redengevend geoordeeld dat de schadevergoeding in een te ver verwijderd verband staat met de vroegere door belanghebbende in het buitenland verrichte werkzaamheden om te kunnen worden aangemerkt als te zijn verkregen uit de aldaar uitgeoefende dienstbetrekkingen bij concernvennootschappen.
3.3. De ontslagvergoeding waarvan de belastingheffing in geschil is, betreft uitsluitend de schadevergoeding voor te derven loon. Van een dergelijke ontslagvergoeding moet worden aangenomen dat zij in algemene zin verband houdt met de uitoefening van de dienstbetrekking (HR 11 juni 2004, nr. 38112, V-N 2004/30.8). Daarbij kan in het midden blijven of binnen hetzelfde concern meerdere dienstbetrekkingen zijn vervuld; deze kunnen, bijzondere omstandigheden daargelaten, in dit verband als één dienstbetrekking in aanmerking worden genomen. Het voorgaande brengt mee dat, indien de dienstbetrekking zowel in Nederland als in het buitenland is uitgeoefend, de bevoegdheid tot het belasten van de ontslagvergoeding in beginsel dient te worden verdeeld op basis van het arbeidsverleden. In evenvermeld arrest heeft de Hoge Raad een richtlijn gegeven voor een verdeling op basis van het arbeidsverleden in gevallen waarin de belastingplichtige zijn dienstbetrekking in verschillende staten heeft uitgeoefend, welke richtlijn van toepassing zal zijn tenzij sprake is van een bijzondere omstandigheid welke een andere verdeling van de heffingsbevoegdheid rechtvaardigt. In dit verband geldt dat indien en voorzover de ontslagvergoeding niet ten laste is gekomen van een werkgever die inwoner is van de werkstaat of van een vaste inrichting die of een vast middelpunt dat de werkgever in de werkstaat heeft, de band van de ontslagvergoeding met het arbeidsverleden in die werkstaat (in zoverre) onvoldoende moet worden geacht om te kunnen zeggen dat de ontslagvergoeding een beloning vormt ter zake van de uitoefening van de dienstbetrekking in die staat.
3.4. Gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene geeft 's Hofs oordeel dat de schadevergoeding in een te ver verwijderd verband staat met de vroegere door belanghebbende in het buitenland verrichte werkzaamheden om te kunnen worden aangemerkt als te zijn verkregen uit de aldaar uitgeoefende dienstbetrekkingen bij concernvennootschappen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan voorts, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd. Kennelijk, en niet onbegrijpelijk, heeft het Hof een bijzondere omstandigheid aanwezig geacht, die reden was om de ontslagvergoeding niet aan de in het buitenland verrichte werkzaamheden toe te rekenen.
3.5. Het middel kan voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer F.W.G.M. van Brunschot als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, C.B. Bavinck, J.W. van den Berge en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2004.