Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-12-2002, AF3463, 99/00994
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-12-2002, AF3463, 99/00994
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 27 december 2002
- Datum publicatie
- 28 januari 2003
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2002:AF3463
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2005:AU2781
- Zaaknummer
- 99/00994
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 99/00994
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, twaalfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y tegen de uitspraak van (destijds) het hoofd van de eenheid der registratie en successie te P van de rijksbelastingdienst op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen het bedrag dat ten laste van belanghebbende op na te melden aangifte aan overdrachtsbelasting is voldaan.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft door middel van een notariële akte d.d. 24 april 1998 aangifte gedaan van een verkrijging van onroerende zaken ter waarde van fl. 122.500,--. Ter zake daarvan is ten laste van hem op 21 oktober 1998 een bedrag van fl. 7.350,-- aan overdrachtsbelasting aan de belastingdienst voldaan. Belanghebbende heeft tegen het bedrag dat op aangifte is voldaan, een bezwaarschrift ingediend. Bij de bestreden uitspraak heeft de Inspecteur teruggaaf verleend tot een bedrag van fl. 3.675,--.
1.2. Belanghebbende is van voormelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.
1.3. De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 26 september 2002. Aldaan zijn verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur (hierna: de Inspecteur. Ter zitting heeft belanghebbende een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de wederpartij en aan het Hof. De inhoud van die pleitnota wordt als hier ingelast aangemerkt. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende bij zijn pleitnota één bijlage overgelegd. Tevens heeft belanghebbende, in een geanonimiseerde versie, een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem overgelegd (nr. 96/1381).
2. Vaststaande feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende verkreeg bij op 17 september 1986 verleden notariële akte van scheiding en deling een/tweede onverdeeld aandeel in de blote eigendom van het woonhuis met berging, erf en tuin en verdere aanhorigheden aan de A straat 1 te Y, kadastraal bekend gemeente Y, sectie D nummer 5600, groot 01.35 are (hierna: de onroerende zaak). Het andere een/tweede onverdeeld aandeel werd bij de akte toegedeeld aan belanghebbendes broer, de heer B.
2.2. De scheiding en deling betrof de door het overlijden van belanghebbendes vader, overleden op 3 oktober 1985, ontstane onverdeeldheid. Aan belanghebbendes moeder werd bij voormelde akte het zakelijk recht van gebruik en bewoning van de onroerende zaak verleend. Als datum van scheiding en deling hielden de deelgenoten 3 oktober 1985 aan, de overlijdensdatum van belanghebbendes vader.
2.3. In de notariële akte is onder A3 een voorkeursrecht aan belanghebbende verleend, bij gebruikmaken waarvan de kosten van levering te zijnen laste komen. Verder is onder C, bij een voorgenomen verkoop van een onverdeeld aandeel in de onroerende zaak, zowel voor belanghebbende als voor zijn broer de verplichting neergelegd om het aandeel eerst aan elkaar te koop aan te bieden.
2.4. In de notariële akte verklaarden de bij de scheiding en deling betrokkenen dat "zij voormelde ontbonden algehele gemeenschap van goederen en de daarin begrepen nalatenschap van erflater naar ieders volkomen genoegen" hadden gescheiden en gedeeld en dat "zij elkander terzake over en weer volledige kwijting en décharge" verleenden.
2.5. Op 21 januari 1997 overleed belanghebbendes moeder. In verband daarmee nam voormeld zakelijk recht van gebruik en bewoning een einde. Bij op 24 april 1998 verleden notariële akte kwamen belanghebbende en zijn broer voornoemd overeen dat zij de onroerende zaak toedeelden aan belanghebbende "onder de verplichting voor hem om wegens overbedeling" aan belanghebbendes broer uit te keren een bedrag in contanten groot fl. 122.500,--. Aldus geschiedde. In de akte werd vermeld "dat voormelde onroerende zaak" door belanghebbende en zijn broer, "als zijnde belast met gemelde beperkte zakelijke rechten van gebruik en bewoning", ieder voor de onverdeelde helft, in eigendom werd verkregen door de overschrijving ten hypotheekkantore te Y op achttien september negentienhonderd zesentachtig in deel 7078 nummer 13 van een afschrift van een akte van verdeling houdende kwijting en décharge der deelgenoten en afstanddoening van hun eventuele rechten om op welke grond ook ontbinding en of vernietiging der overeenkomst te vragen, op zeventien september negentienhonderd zesentachtig verleden".
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of op de in 2.5 bedoelde toedeling artikel 3, aanhef en lid b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer van toepassing is. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt die vraag ontkennend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, vermeld in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij daaraan geen argumenten toegevoegd. Ter zitting heeft de Inspecteur als verweer nog aanvullend opgemerkt dat artikel 3:186, lid 2 BW alleen gaat over het onderscheid tussen overgang onder algemene titel en overgang onder bijzondere titel.
3.3. Belanghebbende concludeert met betrekking tot de op aangifte voldane overdrachtsbelasting tot vermindering naar nihil. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Belanghebbende beroept zich op artikel 3:182 BW en artikel 3:186, lid 2, BW.
Artikel 3:182 BW, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
"Als een verdeling wordt aangemerkt iedere rechtshandeling waartoe alle deelgenoten (...) medewerken en krachtens welke een of meer van hen een of meer goederen der gemeenschap met uitsluiting van de overige deelgenoten verkrijgen.".
Artikel 3:186, lid 2, BW luidt als volgt.
"Hetgeen een deelgenoot verkrijgt, houdt hij onder dezelfde titel als waaronder de deelgenoten dit tezamen vóór de verdeling hielden.".
4.2. Belanghebbende is in verband met evengemelde bepalingen van oordeel dat bij de in 2.5 vermelde, als toedeling omschreven verkrijging sprake is van een opvolgende verdeling van de door het overlijden van belanghebbendes vader ontstane onverdeeldheid en dat op die verkrijging artikel 3, aanhef en lid b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer van toepassing is.
4.3. Het overlijden van belanghebbendes vader en het verlijden van de akte van scheiding en deling, op 17 september 1986, vonden plaats toen boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, waarvan artikel 3:186 deel uitmaakt, nog niet was ingevoerd. Op bedoelde scheiding en deling, per de overlijdensdatum van belanghebbendes vader, was artikel 1129 BW (oud) van toepassing. In verband hiermee was de totstandgekomen verdeling declaratief van aard; zij had werking ingaande de datum van overlijden van belanghebbendes vader. Belanghebbende en zijn broer hielden het aan ieder van hen toegedeelde onder algemene titel. Een nadere leveringshandeling was niet vereist.
4.4. Met de op 17 september 1986 verleden akte werd de door het overlijden van belanghebbendes vader ontstane onverdeeldheid noch geheel noch ten dele onverdeeld gehouden, maar integendeel algeheel en ten aanzien van alle deelgenoten gescheiden en gedeeld. Gelet op die omstandigheid en gelet op het in bedoelde akte vermelde als weergegeven in 2.4, werd de scheiding en deling voltooid. Van een (latere) opvolgende verdeling van die onverdeeldheid, omschreven als toedeling in de akte van 24 april 1998, kan geen sprake zijn.
De akte van 24 april 1998 ziet uitsluitend op de verdeling van de bij de akte van 17 september 1986 tussen belanghebbende en zijn broer ontstane, vrije mede-eigendom van de onroerende zaak. Daarbij is, mede gelet op het in 2.3 vermelde, voor belanghebbende geen sprake van een verkrijging krachtens erfrecht. Artikel 3, aanhef en lid b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer is op bedoelde verkrijging niet van toepassing. Het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur.
4.5. Belanghebbende heeft zich beroepen op artikel 3:182 BW en artikel 3:186, lid 2 BW. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat belanghebbendes vader later was overleden en dat op de (latere) verdeling van de door diens overlijden ontstane onverdeeldheid artikel 3:186, lid 2 BW van toepassing zou zijn geweest, overweegt het Hof, ten overvloede, het volgende.
4.5.1. Artikel 3:186, lid 2 BW moet worden gelezen in samenhang met lid 1 van dat artikel. Lid 1 bepaalt dat "voor de overgang van het aan ieder der deelgenoten toegedeelde een levering vereist is op dezelfde wijze als voor overdracht is voorgeschreven". Asser/Mijnssen/De Haan (Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht, pagina 457) merkt op dat lid 2 ertoe strekt tot uitdrukking te brengen dat, "wanneer de deelgenoten tezamen verkregen door erfopvolging de deelgenoot, aan wie een goed ter uitvoering van de verdeling werd geleverd, dan eveneens heeft verkregen als erfgenaam en dus onder algemene titel.".
4.5.2. In de in 4.5 bedoelde situatie zou artikel 3:186, lid 1 BW hebben bewerkstelligd dat het een/tweede onverdeeld aandeel in de blote eigendom van de onroerende zaak dat zowel aan belanghebbende als aan diens broer werd toegedeeld, had moeten zijn geleverd "op dezelfde wijze als voor overdracht is voorgeschreven". Lid 2 van dat artikel zou in die situatie niets anders met zich hebben gebracht dan dat hetgeen belanghebbende en zijn broer verkregen, door hen "onder dezelfde titel" werd gehouden als waaronder zij "dit tezamen vóór de verdeling hielden". Dat wil zeggen als erfgenaam en dus onder algemene titel, ondanks de omstandigheid dat het toegedeelde had moeten zijn geleverd op de wijze als in lid 1 vermeld. Op een latere verkrijging, als in de akte van 24 april 1998, zou lid 2 niet hebben gezien. Op die verkrijging zou, ook onder de werking van het huidige Burgerlijk Wetboek, artikel 3, aanhef en lid b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer niet van toepassing zijn geweest.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 27 december 2002 door prof. dr. T. Blokland, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing op die datum in tegenwoordigheid van mr. P.H.A. Calis, griffier, in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 27 december 2002
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van dit beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien de belanghebbende na een mondelinge uitspraak griffierecht heeft betaald ter verkrijging van een vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit griffierecht in mindering op het door de belanghebbende voor het indienen van het beroep in cassatie verschuldigde griffierecht.
In het beroepschrift in cassatie kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.