Home

Hoge Raad, 16-09-2005, AU2781, 39256

Hoge Raad, 16-09-2005, AU2781, 39256

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 september 2005
Datum publicatie
16 september 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AU2781
Formele relaties
Zaaknummer
39256
Relevante informatie
Wet op belastingen van rechtsverkeer [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 3

Inhoudsindicatie

Overdrachtsbelasting. Art. 3, letter b, WBR. Opvolgende verdeling van een nalatenschap?

Uitspraak

Nr. 39.256

16 september 2005

AZ

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 december 2002, nr. 99/00994, betreffende na te melden op aangifte voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting.

1. Voldoening, bezwaar en geding voor het Hof

Belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging van een onroerende zaak op aangifte voldaan een bedrag van ƒ 7350 aan overdrachtsbelasting. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf van voormeld bedrag, waarna bij uitspraak van de Inspecteur een teruggaaf is verleend tot een bedrag van ƒ 3675.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende, zijn broer en zijn moeder waren als wettelijke erfgenamen ieder voor een derde gedeelte gerechtigd tot de nalatenschap van zijn in 1985 overleden vader. De nalatenschap omvatte de onverdeelde helft van de tussen belanghebbendes ouders bestaan hebbende algehele gemeenschap van goederen. Tot deze gemeenschap van goederen behoorde een woonhuis.

3.1.2. Belanghebbende, zijn broer en zijn moeder hebben bij op 17 september 1986 verleden notariële akte van scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap en de nalatenschap het zakelijk recht van gebruik en bewoning van het woonhuis toegedeeld aan belanghebbendes moeder. Bij deze akte hebben belanghebbende en zijn broer ieder de onverdeelde helft van de blote eigendom van het woonhuis toegedeeld gekregen. In de notariële akte verklaarden de deelgenoten dat "zij voormelde ontbonden algehele gemeenschap van goederen en de daarin begrepen nalatenschap van erflater naar ieders volkomen genoegen" hadden gescheiden en gedeeld en dat "zij elkander terzake over en weer volledige kwijting en décharge" verleenden.

3.1.3. Na het overlijden van belanghebbendes moeder in 1997 is het woonhuis door belanghebbende en zijn broer bij op 24 april 1998 verleden notariële akte toegedeeld aan belanghebbende onder de verplichting wegens overbedeling aan zijn broer uit te keren een bedrag van ƒ 122.500 in contanten.

3.2. Voor het Hof was in geschil of op de laatstbedoelde verkrijging door belanghebbende artikel 3, aanhef en letter b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR) van toepassing is.

3.3. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - de akte van 17 september 1986 aldus uitgelegd dat daarbij de door het overlijden van belanghebbendes vader ontstane onverdeeldheid noch geheel noch gedeeltelijk onverdeeld werd gehouden, en dat gelet daarop en op de hiervoor onder 3.1.2 weergegeven slotverklaring de scheiding en deling met die akte werd voltooid.

3.4. Het Hof heeft daaraan met juistheid de gevolgtrekking verbonden dat de bij de akte van 17 september 1986 tussen belanghebbende en zijn broer ontstane mede-eigendom van het woonhuis vrije mede-eigendom vormde (naar huidige terminologie: een eenvoudige gemeenschap). Daarin ligt besloten dat die mede-eigendom in civielrechtelijke zin niet langer kon worden aangemerkt als een gemeenschap van een nalatenschap, zodat de nadere verdeling van 24 april 1998 in civielrechtelijke zin niet kan worden aangemerkt als een verdeling van een nalatenschap.

3.5. Anders dan het middel betoogt heeft het Hof, aldus oordelend, noch artikel 4:1129 BW (oud), noch artikel 3:186, lid 2, BW (dat hier overigens niet van toepassing is) geschonden. Dat belanghebbende en zijn broer krachtens die artikelen worden geacht het woonhuis na de verdeling van 17 september 1986 te houden ten titel van erfopvolging, is zonder betekenis voor de beantwoording van de vraag of na die verdeling nog een (partiële) nalatenschap in civielrechtelijke zin resteerde.

3.6. Evenmin heeft het Hof artikel 3:182 BW geschonden. Dat artikel ziet zowel op de verdeling van een eenvoudige gemeenschap als op die van een bijzondere gemeenschap als de nalatenschap. Dat de nadere verdeling van 24 april 1998 een verdeling is in de zin van dat artikel, is dus eveneens zonder betekenis voor de beantwoording van de vraag of sprake was van verdeling van een nalatenschap in civielrechtelijke zin.

3.7. Aangezien de term "verdeling van een nalatenschap" in artikel 3, aanhef en letter b, WBR dezelfde betekenis heeft als in het civiele recht, heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat die bepaling niet van toepassing is op de nadere verdeling van 24 april 1998. Het middel faalt derhalve.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2005.