Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-03-2003, AF8146, 01/03003

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-03-2003, AF8146, 01/03003

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
26 maart 2003
Datum publicatie
2 mei 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2003:AF8146
Formele relaties
Zaaknummer
01/03003

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 01/03003

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/ Zuidwest van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hierna te vermelden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 170.000,=, rekening houdende met een heffingskorting van fl. 502,=, bestaande uit een algemene heffingskorting van fl. 317,= en een arbeidskorting van fl. 185,=, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van € 27,23.

De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 12 februari 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede de Inspecteur.

Belanghebbende heeft voorafgaande aan de zitting exemplaren van zijn pleitnota aan het Hof en de wederpartij toegezonden, welke pleitnota met instemming van partijen worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen.

De Inspecteur heeft op de zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent beide pleitnota's tot de stukken van het geding.

Van het verhandelde op de zitting is op de voet van het bepaalde in artikel 8:61, derde lid, van de Awb een proces-verbaal opgemaakt, dat in kopie aan partijen is verzonden.

Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat binnen zes weken schriftelijk uitspraak wordt gedaan.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de verklaringen van partijen ter zitting staat als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

2.1 Belanghebbende, die is geboren in 1947, heeft de Nederlandse nationaliteit. Gedurende het gehele jaar 2001 woonde hij in Nederland, en was hij in dienstbetrekking werkzaam op het grondgebied van België.

2.2 Met dagtekening 3 augustus 2001 heeft de Inspecteur een voorlopige aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2001 aan belanghebbende opgelegd (hierna: de aanslag). Daarbij is inkomstenbelasting van belanghebbende geheven, aangezien Nederland bevoegd is zijn loon in de belastingheffing te betrekken op grond van de zogenaamde grensarbeidersregeling in het belastingverdrag met België van 1970. Bij deze aanslag is geen premie volksverzekeringen van belanghebbende geheven, aangezien hij uitsluitend is onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van zijn werkland België. Dit berust op artikel 13, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van EG-verordening 1408/71 (hierna: de verordening).

2.3 Bij de berekening van de aanslag is de verschuldigde belasting verminderd met de heffingskorting voor de inkomstenbelasting, bedoeld in artikel 8.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de wet), maar niet met de heffingskorting voor de volksverzekeringen, bedoeld in artikel 10 van de Wet financiering volksverzekeringen en nader uitgewerkt in de artikelen 8.4 tot en met 8.6 van de wet.

2.4 Belanghebbendes werkgever heeft in 2001 premies voor de Belgische sociale verzekeringen op zijn salaris ingehouden. Bij de berekening van die premies wordt geen heffingsvrije som, heffingskorting of enige soortgelijke faciliteit toegepast.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1 Tussen partijen is in geschil of het recht van de Europese Gemeenschappen (EG) is geschonden doordat uitsluitend de heffingskorting voor de inkomstenbelasting is toegepast en niet de heffingskorting voor de volksverzekeringen.

3.2 Bovendien is tussen partijen in geschil of toepassing van uitsluitend de heffingskorting voor de inkomstenbelasting leidt tot discriminatie van belastingplichtigen die in Nederland niet premieplichtig zijn voor de volksverzekeringen ten opzichte van andere belastingplichtigen.

3.3 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

Belanghebbende heeft alleen de Nederlandse nationaliteit. Hij woonde het gehele jaar 2001 in Nederland en heeft dat jaar uitsluitend in België gewerkt.

Er dient volledig rekening te worden gehouden met persoonlijke omstandigheden. Dat mag niet afhankelijk zijn van een willekeurig verschijnsel zoals de heffingssystematiek van het werkland.

De stelling dat de premieheffing eigenlijk een inkomstenbelasting is, neemt in het betoog geen belangrijke plaats in.

Er wordt geen aanspraak gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De Inspecteur

België kent een eigen systematiek. België kent vrij lage premiepercentages. Daar moet vanaf de eerste Belgische frank, bij wijze van spreken, betaald worden, zonder maximum. Nederland heft alleen in de eerste twee schijven en houdt rekening met persoonlijke omstandigheden.

Nederland heeft op praktische gronden de grondslag van inkomstenbelasting en premieheffing gelijk getrokken. Premieheffing is beslist niet hetzelfde als inkomstenbelasting.

Er wordt door mij evenmin aanspraak gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

3.4 Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 170.000,= met een heffingskorting van fl. 5.500,=.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Met betrekking tot belanghebbendes beroep op het gemeenschapsrecht stelt het Hof in de eerste plaats vast dat de door belanghebbende bestreden regeling berust op een onderscheid tussen belastingplichtigen voor de Nederlandse inkomstenbelasting al naar gelang zij wel respectievelijk niet premieplichtig zijn voor de Nederlandse volksverzekeringen. Nu dit criterium niet is gebaseerd op de nationaliteit van de betrokkene, is geen sprake van directe discriminatie naar nationaliteit, die is verboden op grond van artikel 39 (voorheen artikel 48) van het EG-verdrag en artikel 7, tweede lid, van EG-verordening 1612/68. Van indirecte discriminatie naar nationaliteit is evenmin sprake, nu is gesteld noch gebleken dat de groep inkomstenbelastingplichtigen die niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen hoofdzakelijk bestaat uit personen met een buitenlandse nationaliteit.

4.2 De omstandigheid dat belanghebbende niet premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen en wèl voor de Nederlandse inkomstenbelasting wordt veroorzaakt door het feit dat hij, met behoud van zijn woonplaats in Nederland, werkzaamheden in loondienst in België is gaan verrichten. Dit roept de vraag op of de door belanghebbende bestreden regeling een ongerechtvaardigde belemmering vormt van het vrije verkeer van werknemers binnen het grondgebied in de EG, en op die grond in strijd is met artikel 39 (voorheen artikel 48) van het EG-verdrag.

4.3 Naar aanleiding hiervan heeft het Hof de huidige heffing bij belanghebbende vergeleken met de situatie waarin hij zou hebben verkeerd als hij dezelfde werkzaamheden tegen eenzelfde beloning in Nederland zou hebben verricht en daardoor wel premieplichtig zou zijn geweest voor de volksverzekeringen. In die laatste situatie zou van hem meer premie voor de Nederlandse volksverzekeringen zijn geheven en evenveel Nederlandse inkomstenbelasting als in de huidige situatie. Hierin onderscheidt de heffing bij belanghebbende zich van de situatie in het door hem ingeroepen arrest-Asscher van het Hof van Justitie van de EG d.d. 27 juni 1996, zaak nr. C-107/94, onder meer gepubliceerd in BNB 1996/350. Van Asscher werd immers meer Nederlandse inkomstenbelasting geheven vanwege het feit dat hij niet premieplichtig was voor de volksverzekeringen.

4.4 Uit hetgeen in 4.3 is overwogen volgt dat belanghebbende in Nederland niet aan een zwaardere heffing wordt onderworpen vanwege het feit dat hij zijn werkzaamheden in een andere lidstaat uitoefent.

4.5 Naar het oordeel van het Hof leidt de hier bestreden regeling in het Nederlandse recht op zichzelf dan ook niet tot een benadeling van personen die zich binnen het grondgebied van de EG tussen verschillende landen verplaatsen. Wel kan een nadeel optreden ten opzichte van ingezetenen die in Nederland werken, indien het land waarvan de socialezekerheidswetgeving op de migrant van toepassing is bij de berekening van de verschuldigde premies geen heffingsvrije som, heffingskorting of vergelijkbare faciliteit toepast. Dat - mogelijke - nadeel, waarvan de aanwezigheid en de omvang afhankelijk zijn van het tarief en de heffingsgrondslag voor de premieheffing in het werkland, kan echter niet worden toegeschreven aan een tekortkoming in de Nederlandse heffingsregeling. Het vloeit voort uit de verschillen die van oudsher bestaan tussen de financieringsstelsels voor de sociale verzekeringen in de verschillende lidstaten van de EG. Het gemeenschapsrecht voorziet (nog) niet in harmonisatie van deze stelsels, alleen in een coördinatie van de toe te passen wetgevingen (zie onder meer het arrest Bosowitz van het Hof van Justitie van de EG van 15 juli 1988, zaak 21/87, Jur. 1988 blz. 3715 r.o. 23, en het arrest Hervein e.a. van 19 maart 2002, zaak C-393/99 r.o. 51, gepubliceerd in V-N 2002/20.12).

4.6 Het Hof merkt in dit verband nog op dat het werkland, waarvan de sociale wetgeving door de verordening bij uitsluiting van toepassing is verklaard, bij de berekening van de verschuldigde premie geen faciliteiten op basis van zijn nationale wetgeving (zoals heffingskortingen e.d.) aan een werknemer of zelfstandige mag onthouden op grond van het feit dat deze zijn woonplaats in een andere lidstaat heeft. Nu de exclusieve aanwijzing van de sociale zekerheidswetgeving van het werkland meebrengt dat de bevoegdheid tot premieheffing ten aanzien van de gehele heffingsgrondslag (in voorkomend geval: het gehele inkomen) aan dat land is toegewezen, zou een dergelijke onthouding in strijd zijn met het recht van vrij verkeer binnen het grondgebied van de EG (zie het arrest Schumacker van het Hof van Justitie van de EG d.d. 14 februari 1995, nr. C-279/93, BNB 1995/187). Dit speelt overigens alleen indien de aangewezen wetgeving voor de berekening van de verschuldigde premie een heffingskorting of vergelijkbare faciliteit kent. Het gemeenschapsrecht verplicht de lidstaten niet tot het invoeren van dergelijke faciliteiten bij de premieberekening. Indien een Lid-Staat dergelijke faciliteiten wel kent, laat het gemeenschapsrecht de wetgever van de betrokken lidstaat ook vrij in de eventuele verdeling van die faciliteiten over de heffing van premie en inkomstenbelasting, ook indien er sprake is van een gecombineerde heffing daarvan.

4.7 Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat de premie volksverzekering eigenlijk een heffing van inkomstenbelasting vormt. Dat is voor de beoordeling van dit geschil echter niet van belang. Als deze stelling al juist zou zijn, dan zou het gevolg daarvan zijn dat de verordening niet van toepassing is op deze heffing. Nederland zou belanghebbende dan in het gecombineerde bedrag van beide heffingen mogen betrekken. In dat geval zou de aanslag, die geen premiecomponent bevat, eerder te laag dan te hoog zijn. Daar komt nog bij dat de premie volksverzekeringen en de inkomstenbelasting weliswaar nauw samenhangen, en de heffing daarvan qua economisch effect sterk vergelijkbaar is, maar beide heffingen in het wettelijk systeem toch duidelijk onderscheiden worden. Juist daardoor is het mogelijk dat Nederland in dit geval wel inkomstenbelasting heft, maar op grond van de verordening, die alleen geldt op het gebied van de sociale verzekering, van de heffing van premie dient af te zien.

4.8 Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen, is er geen sprake van een schending van het vrij verkeer van werknemers en - naar het Hof ambthalve vaststelt - evenmin van een schending van de regels over het verblijfsrecht van burgers van de Europese Unie.

4.9 Het Hof heeft vervolgens stilgestaan bij de vraag of de door belanghebbende bestreden regeling in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 26 IVBPR en van artikel 14 EVRM in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

4.10 De ingezetene van Nederland die, zoals belanghebbende, onderdaan is van een EG-lidstaat, en uitsluitend beroepswerkzaamheden verricht op het grondgebied van een andere lidstaat, is op grond van de verordening in de regel onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van het land waar de werkzaamheden worden verricht, en wel met uitsluiting van de toepasselijkheid van de socialezekerheidswetgeving van andere Lid-Staten. De vraag of heffingsvrije sommen, heffingskortingen e.d. bij de berekening van de verschuldigde premie in aanmerking kunnen worden genomen, is als uitvloeisel daarvan ter beoordeling van het land waar de werkzaamheden plaats vinden. In het licht hiervan vormt het door belanghebbende bestreden verschil in behandeling, al naar gelang het land waar iemand zijn beroepswerkzaamheden verricht, een onderscheid tussen gevallen die in relevante opzichten van elkaar verschillen. Van discriminatie is dan ook geen sprake, waarbij het Hof in aanmerking neemt dat het gemaakte onderscheid rechtstreeks aansluit bij het relevante verschil in omstandigheden en dus niet disproportioneel is.

4.11 Het Hof concludeert dan ook dat geen sprake is van discriminatie in de zin van het EVRM en het IVBPR.

4.12 Op grond van al het vorenoverwogene komt het Hof tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.

5. Proceskosten

Beide partijen hebben ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door M.W.C. Feteris, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 26 maart 2003

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 26 maart 2003

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.