Home

Hoge Raad, 26-11-2004, AP1415, 39444

Hoge Raad, 26-11-2004, AP1415, 39444

Inhoudsindicatie

- Nederlandse grensarbeider mist heffingskorting voor de premieheffing: in strijd met het EG-recht?

Uitspraak

Nr. 39.444

26 november 2004

EC

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 maart 2003, nr. 01/03003, betreffende na te melden voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting.

1. Voorlopige aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 170.000, waarbij rekening is gehouden met een heffingskorting van ƒ 502, bestaande uit de algemene heffingskorting van ƒ 317 en de arbeidskorting van ƒ 185. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 25 maart 2004 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende woonde het gehele onderhavige jaar, 2001, in Nederland terwijl hij in dienstbetrekking werkzaam was op het grondgebied van België. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit.

Aan belanghebbende, vallende onder de zogenoemde grensarbeidersregeling in het belastingverdrag Nederland-België van 1970, is met dagtekening 3 augustus 2001 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting over het jaar 2001 opgelegd. Daarbij is als uitvloeisel van het bepaalde in artikel 13, lid 2, aanhef en letter a, van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971 niet tevens premie volksverzekeringen geheven.

Bij de berekening van de aanslag is de verschuldigde belasting verminderd met de heffingskorting voor de inkomstenbelasting, bedoeld in artikel 8.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet). Er heeft geen vermindering plaatsgevonden met de heffingskorting voor de volksverzekeringen, bedoeld in artikel 10 van de Wet financiering volksverzekeringen en nader uitgewerkt in de artikelen 8.4 tot en met 8.6 van de Wet.

De werkgever van belanghebbende heeft in 2001 premies voor de Belgische sociale verzekeringen op diens salaris ingehouden. Bij de berekening van die premies is geen heffingsvrije som, heffingskorting of enige soortgelijke faciliteit toegepast.

3.2. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat de omstandigheid dat belanghebbende geen heffingskorting geniet in de premiesfeer, voor hem een nadeel oplevert dat niet kan worden toegeschreven aan een tekortkoming in de Nederlandse heffingsregeling, doch voortvloeit uit de verschillen die bestaan tussen de financieringsstelsels voor de sociale verzekeringen in de verschillende lidstaten van de EG. Het gemeenschapsrecht in zijn huidige stand voorziet niet in het wegnemen van deze verschillen. Voorzover middel I betoogt dat het niet genieten van de Nederlandse heffingskorting voor het premiedeel het gemis betekent van een fiscale tegemoetkoming als bedoeld in de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 14 februari 1995, Schumacker, C-279/93, Jurispr. blz I-00225 en 12 december 2002, De Groot, C-385/00, Jurispr. blz. I-11819, miskent het middel het ook in het gemeenschapsrecht erkende onderscheid tussen het heffen van belasting enerzijds en het heffen van premie in het kader van een socialezekerheidsregeling anderzijds. Voorzover het middel betoogt dat het aan de woonstaat is rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige, ziet het eraan voorbij dat de mogelijkheid voor Nederland om een persoonlijke tegemoetkoming toe te kennen in het kader van de premieheffing voor de sociale verzekeringen zich slechts voordoet indien belanghebbende in Nederland onderworpen zou zijn aan die premieheffing, hetgeen niet het geval is. Het Hof is derhalve terecht tot de conclusie gekomen dat hier geen sprake is van schending door Nederland van de bepalingen van het gemeenschaprecht welke zien op het vrije verkeer van werknemers en het verblijfsrecht van burgers van de Europese Unie. Het middel faalt mitsdien. 3.3. Middel II faalt eveneens, daar belanghebbende zich ter zake van het (niet) genieten van de in geding zijnde heffingskorting van hen met wie hij zich vergelijkt, in relevante zin onderscheidt doordat hij niet en de anderen wel in Nederland verzekerd en premieplichtig zijn voor de volksverzekeringen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2004.