Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-07-2003, AL1844, 00/02490
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-07-2003, AL1844, 00/02490
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 11 juli 2003
- Datum publicatie
- 25 september 2003
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2003:AL1844
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AW1640
- Zaaknummer
- 00/02490
Inhoudsindicatie
Aan belanghebbende is, als genothebbende krachtens zakelijk recht van de onroerende zaak Astraat 1 te Y (gemeente Gennep), aanvankelijk een aanslag in de bouwgrondbelasting van de Gemeente Gennep opgelegd ten bedrage van fl. 34.578,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, is verminderd tot een ten bedrage van fl. 5.153,--, het bedrag van de aanslag voor het jaar 1986.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 00/02490
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de sector Middelen en Control van de Gemeente Gennep (hierna: de ambtenaar) op het bezwaarschrift betreffende na te melden negen aanslagen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is, als genothebbende krachtens zakelijk recht van de onroerende zaak Astraat 1 te Y (gemeente Gennep), aanvankelijk een aanslag in de bouwgrondbelasting van de Gemeente Gennep opgelegd ten bedrage van fl. 34.578,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, is verminderd tot een ten bedrage van fl. 5.153,--, het bedrag van de aanslag voor het jaar 1986.
1.2. Aan belanghebbende zijn daarnaast voor de jaren 1987 tot en met 1989 telkens met nummer 2 en voor de jaren 1990 tot en met 1995 telkens met nummer 1 aanslagen in de bouwgrondbelasting opgelegd tot een bedrag van telkens fl. 5.153,-- welke aanslagen, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij aparte uitspraken van de ambtenaar zijn gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van fl. 60,-- (= € 27,23).
De ambtenaar heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 27 maart 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de ambtenaar.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Namens de ambtenaar is ter zitting een pleitnota voorgedragen. Het Hof rekent deze pleitnota's tot de stukken van het geding.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
2.1. De in 1.1 bedoelde uitspraak en de aanslag zijn in beroep vernietigd door het Hof bij schriftelijke uitspraak van 9 november 1993, nr. 4780/1989 B. Deze uitspraak behoort tot de stukken van dit geding.
2.2. Op het beroep in cassatie van het Hoofd van de hoofdafdeling Middelen van de Gemeente Gennep heeft de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 28 juni 1995, nummer 30 185 (BNB 1995/270) de uitspraak van het Hof, behoudens wat de beslissing omtrent het griffierecht betreft, vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
2.3. Het Gerechtshof te Arnhem heeft daarop de uitspraak van het Hoofd afdeling Financiën van de Gemeente Gennep bij uitspraak van 20 april 1998, nr. 95/1101, bevestigd. De uitspraak van dat Hof behoort tot de stukken van dit geding.
2.4. Het beroep in cassatie, door belanghebbende ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem is door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 29 september 1999, nr. 34 439, verworpen. Ook dat arrest behoort tot de stukken van dit geding.
2.5. Voor dit geding staat vast hetgeen door het Hof in zijn voormelde uitspraak van 9 november 1993, nr. 4780/1989 B, is vastgesteld. De negen uitspraken op de bezwaren tegen de aanslagen waarvan te dezen beroep is ingesteld, zijn de resterende van de tien aanslagen in de jaarlijkse belasting gedurende tien jaren in welke vorm de oorspronkelijk te betalen bouwgrondbelasting op de voet van het gestelde in artikel 7 van de Verordening op de heffing en de invordering van een bouwgrondbelasting voor onroerend goed gelegen in het bestemmingsplan "A" te Y (hierna: de Verordening) wordt geheven.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
3.1.1. Vertonen de voorzieningen getroffen onder de bestemmingsplannen "B" en "C" een zodanig geringe samenhang met die welke zijn getroffen onder het bestemmingsplan "A" dat tot verhaal van de kosten van die voorzieningen niet kan worden volstaan met de heffing van één bouwgrondbelasting? (door belanghebbende aangeduid als klacht I)
3.1.2. Zijn de aanslagen ten onrechte opgelegd op grond van een verordening vastgesteld bij Raadsbesluit van 2 december 1985 en hadden zij moeten worden opgelegd op grond van de verordening welke is vastgesteld bij Raadsbesluit van 17 november 1987? Worden de kosten van de krachtens laatstbedoeld besluit getroffen voorzieningen daarbij verhaald of worden andere uitgaven verhaald? (klacht II)
3.1.3. Is bij positieve beantwoording van de onder 3.1.2. gestelde vraag sprake van ongeoorloofde terugwerkende kracht van de Verordening? (klacht III)
3.1.4. Zijn de bestreden aanslagen ten onrechte opgelegd omdat belanghebbendes perceel niet is gebaat bij de voorzieningen welke zijn getroffen in verband met het bestemmingsplan "A"? (klacht IV)
3.1.5. Zijn de bestreden aanslagen ten onrechte opgelegd omdat de Verordening strijdig is met het bepaalde in artikel 274, tweede lid, van de Gemeentewet? (klacht V)
3.1.6. Zijn de bestreden aanslagen ten onrechte opgelegd omdat de verordening onverbindend is nu geen sprake is van een redelijke kostenomslag over de betrokken percelen doordat niet alle aan de Astraat gelegen percelen op evenredige wijze in de kostenomslag zijn betrokken? (klacht VI)
3.1.7. Zijn de aanslagen over de jaren 1992 en 1995 te vroeg opgelegd en is daaraan een laatste vervaldag verbonden voor betaling welke ligt op een te vroeg tijdstip, te weten vóór de afloop van het betrokken belastingjaar? (klacht VIIa)
3.1.8. Zijn de aanslagen opgelegd naar een te hoog bedrag nu de ambtenaar deze ten onrechte heeft berekend telkens tot het bedrag van de postnumerando-annuïteit uitgaande van een termijn van tien jaren en een rente van 8%, terwijl hij die aanslagen telkens had moeten berekenen tot het bedrag van een prenumerando-annuïteit, gebaseerd op dezelfde uitgangspunten? (klacht VII b)
Belanghebbende is van oordeel dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De ambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende:
De belastingschuld ontstaat eerst na de formalisering daarvan door een aanslag. De bepaling van de hoogte van de jaarlijkse belasting had moeten worden gebaseerd op een prenumerando annuïteitenberekening.
Mijn grieven laten zich samenvatten als volgt: onjuiste toepassing van de Verordening en van artikel 274 van de Gemeentewet.
De ambtenaar:
Gezien het gestelde in artikel 7 van de Verordening stond het de gemeente vrij om te kiezen tussen een postnumerando en een prenumerando annuïteit. Belanghebbende heeft geen nadeel geleden door het vroeg opleggen van de aanslagen over 1992 en 1995. De peildatum van de Verordening is materieel 4 januari. De materiële belastingschuld voor de jaren volgende op 1986 ontstaat uit hoofde van het bepaalde in de artikelen 1 en 2 van de Verordening telkens op 1 januari van de betrokken jaren. Het bedrag van de door belanghebbende bedoelde prenumerando annuïteit is door hem op zich correct berekend.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraken en vernietiging van de bestreden aanslagen.
De ambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbende stelt in de tegen de aanslagen gerichte bewaarschriften onder I dat de uit 1967 en 1976 daterende bestemmingsplannen "B" en "C" in die mate verschillen van het bestemmingsplan "A" dat de onder de gelding van eerstgenoemde plannen getroffen voorzieningen een zo geringe samenhang vertonen met die welke zijn getroffen na inwerkingtreding van het laatstgenoemde plan, dat tot verhaal van de kosten van die voorzieningen niet kan worden volstaan met de heffing van één bouwgrondbelasting. Ter onderbouwing van die stelling voert belanghebbende aan de brief van mr. D van 9 juni 1986, met bijlagen, welke inhoudt dat goedkeuring van de Verordening ondenkbaar zou zijn onder meer omdat de opvolgende bestemmingsplannen telkens een gewijzigde structuur vertoonden. Daaruit valt echter naar het oordeel van het Hof niet af te leiden dat niet zou kunnen worden volstaan met één bouwgrondbelasting tot verhaal van de kosten van de voorzieningen voortvloeiende uit die onderscheiden bestemmingsplannen. Ook uit het gestelde in de conclusie van dupliek van het Hoofd van de afdeling financiën van de Gemeente Gennep van 22 maart 1991 bij de eerdere procedure voor het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat het plan "B" verouderd was en niet voldoende ruimte bood voor de veranderde inzichten met betrekking tot de verkaveling en dat het plan "A" voorzag in een gewijzigde interne structuur teneinde het woon- en leefklimaat aantrekkelijker te maken, valt naar het oordeel van het Hof niet af te leiden dat niet zou kunnen worden volstaan met één bouwgrondbelasting. Overigens heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit kan volgen dat de in rechtsoverweging 3.6. van het vorenaangehaalde arrest van de Hoge Raad van 29 september 1999, nr. 34 439, bedoelde samenhang ontbreekt. Deze stelling faalt derhalve.
4.2. Belanghebbendes in de bezwaarschriften als II aangeduide betoog dat de Verordening vastgesteld bij raadsbesluit van 2 december 1985 door de wijziging daarin aangebracht bij raadsbesluit van 17 november 1987 dermate essentieel is gewijzigd dat eerst het raadsbesluit van 17 november 1987 kan gelden als besluit in de zin van artikel 274 van de Gemeentewet en niet het raadsbesluit van 2 december 1985, faalt evenzeer. Belanghebbendes stelling dat het Ministerie van Binnenlandse Zaken bepaald heeft dat de kosten van voorzieningen welke zijn getroffen vóór 3 oktober 1983 niet meer via een belastingaanslag mochten worden verhaald, wordt niet gesubstantieerd en is voor het overige niet aannemelijk. Anders dan belanghebbende aanvoert is bij het raadsbesluit van 17 november 1987 geen sprake van een geheel andere benadering en berekeningswijze in vergelijking met de benadering en de berekeningswijze voortvloeiende uit het raadsbesluit van 2 december 1985, nu de bij het eerstgenoemde raadsbesluit vastgestelde wijziging in het bestemmingsplan, afgezien van de verlaging van het tarief, naar het oordeel van het Hof slechts ondergeschikt is. Om deze reden faalt tevens belanghebbendes betoog dat geen sprake zou zijn van het verhalen van kosten van de getroffen voorzieningen en dat op deze wijze een toevallige uitgave op een willekeurige manier zou worden verhaald.
4.3. Belanghebbendes in de bezwaarschriften met III aangeduide klacht dat nu de hiervóór bedoelde Verordening eerst tot stand is gekomen bij raadsbesluit van 17 november 1987, er sprake is van ongeoorloofde terugwerkende kracht, wordt, gezien het hiervoor overwogene, niet met vrucht voorgedragen. De wijziging in de Verordening behelst met name een tariefsverlaging en strekt slechts ten voordele van belanghebbende. Voorzover met deze klacht wordt beoogd te stellen dat geen kosten mogen worden verhaald voor voorzieningen welke ten tijde van de vaststelling van de Verordening reeds zijn voltooid, mist die stelling doel. Van schending van het rechtsbeginsel dat een belastingverordening alleen voor de toekomst behoort te gelden is dan ook geen sprake. Het door belanghebbende ter adstructie van deze stelling aangevoerde argument dat het raadsbesluit van 17 december 1987 heeft geleid tot een aanslag met dagtekening 9 september 1988 is naar het oordeel van het Hof te dezen niet relevant nu die aanslag een andere is dan die welke ten grondslag ligt aan dit geding.
4.4. In de in belanghebbendes bezwaarschriften met IV aangeduide klacht wordt gesteld dat de aanslagen ten onrechte zijn opgelegd omdat belanghebbendes perceel door voorzieningen van openbaar nut getroffen op grond van het bestemmingsplan "A" of eventuele daaraan voorafgaande bestemmingsplannen niet gebaat is nu het onroerende goed naar de mening van belanghebbende niet geschikt of beter geschikt voor bebouwing is geworden. Uit het gestelde in artikel 274 van de Gemeentewet vloeit voort dat een belasting kan worden geheven indien het onroerende goed geschikt of beter geschikt wordt voor bebouwing of in een voordeliger positie komt te verkeren. De ambtenaar heeft, door belanghebbende onweersproken, betoogd, naar het oordeel van het Hof terecht, dat belanghebbendes perceel door de totaliteit van de in het kader van het bestemmingsplan "A" tot stand gebrachte voorzieningen in een voordeliger positie is gebracht, en voorts dat in die totaliteit van voorzieningen begrepen moeten worden de vóór 3 oktober 1983 getroffen voorzieningen. Deze klacht wordt derhalve vergeefs voorgesteld.
4.5. Onder V heeft belanghebbende in zijn tegen de onderwerpelijke aanslagen gerichte bezwaarschriften aangevoerd dat de Verordening strijdig is met het bepaalde in artikel 274, tweede lid, van de Gemeentewet, omdat niet binnen een termijn van één jaar na de oplevering van de voorzieningen is besloten tot invoering van de belasting, terwijl in een brief van 30 november 1979 van Burgemeester en Wethouders der Gemeente Gennep aan belanghebbende wordt gesteld dat de werkzaamheden op dat moment spoedig zouden zijn voltooid en overigens van na 30 november 1979 verrichte werkzaamheden niet is gebleken.
De in meergenoemd artikellid bedoelde termijn van één jaar vangt aan op het tijdstip waarop het geheel van de voorzieningen is voltooid. Uit het door belanghebbende aangevoerde vloeit echter naar het oordeel van het Hof niet voort dat op 30 november 1979 de voorzieningen voortvloeiende uit het bestemmingsplan "A" geheel zijn voltooid. In zoverre mist het door belanghebbende gestelde dan ook doel.
4.5.1. In de onder 1.4. aangehaalde uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem wordt in punt 5.1., onder IV/V, gerefereerd aan een proces-verbaal van oplevering van 15 mei 1985, welke datum naar het oordeel van dat Gerechtshof in aanmerking is te nemen als de datum waarop de totaliteit van de in het kader van het bestemmingsplan "A" tot stand gebrachte voorzieningen als bedoeld in artikel 1 van de Verordening, is voltooid. Aan dat oordeel in samenhang met het raadsbesluit van 2 december 1985 waarin de Verordening tot stand is gekomen, heeft dat Gerechtshof de conclusie verbonden dat tot de heffing van de belasting is besloten binnen een jaar nadat de voorzieningen geheel zijn voltooid.
4.5.2. Belanghebbende voert thans aan dat bedoeld proces-verbaal de formele afwikkeling inhoudt van de uit 1974 daterende exploitatie-overeenkomst met de projectontwikkelaar zodat daaruit, naar het Hof verstaat, niet kan worden afgeleid dat de voorzieningen van openbaar nut in de zin van artikel 274 van de Gemeentewet eerst op 15 mei 1985 voltooid waren. Belanghebbende onderbouwt dat door te verwijzen naar het gestelde in de in 4.1. bedoelde brief van mr. D alsmede in diens aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken gerichte brief van 5 februari 1986. Deze stelling van belanghebbende treft naar het oordeel van het Hof geen doel aangezien uit bedoelde brieven niet eenduidig blijkt dat de onderwerpelijke voorzieningen vóór 15 mei 1985 gereed zijn gekomen. Veeleer blijkt uit die brieven dat mr. D van mening was dat de Verordening niet behoorde te worden goedgekeurd. Uit het gestelde in de brief van 9 juni 1986, te weten "Het opleveren per 15 mei 1986 is niet geschied omdat de wegen toen pas gereed waren doch is uitsluitend geschied omdat de exploitatieovereenkomst uit 1974 met de exploitant E moest worden afgewerkt" waarbij het Hof ervan uitgaat dat met "15 mei 1986" bedoeld is te stellen 15 mei 1985, valt veeleer af te leiden dat eerst met de oplevering per 15 mei 1985 de voorzieningen geheel zijn voltooid. Het tegendeel daarvan vloeit met name niet voort uit het gestelde "De wegen waaraan bedoelde percelen liggen zijn nl sinds vele jaren gereed" omdat uit de enkele omstandigheid dat de wegen gereed waren niet volgt dat de voorzieningen geheel zijn voltooid. In de door belanghebbende in zijn bezwaarschriften aangehaalde brieven van mr. D komen de woorden "gezien het tijdstip van het gereedkomen der voorzieningen en gezien het destijds geldende bestemmingsplan " overigens niet voor.
4.5.3. Ook uit het gestelde in de uitspraak van dit Hof van 9 november 1993, nr. 4780/1989 B, te weten "en de ambtenaar hieraan ter zitting nog heeft toegevoegd dat niet bekend is welke voorzieningen van openbaar nut na 2 oktober 1983 ten behoeve van het plangebied zijn getroffen" en "Na 2 oktober 1983 hebben geen werkzaamheden van betekenis meer plaatsgevonden aan de Astraat" valt naar het oordeel van het Hof niet af te leiden dat de onderwerpelijke voorzieningen op een ander tijdstip zijn voltooid dan op 15 mei 1985.
4.5.4. Overigens zijn door belanghebbende geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan aannemelijk is dat bedoelde voorzieningen op een ander tijdstip dan 15 mei 1985 gereed zijn gekomen.
4.5.5. Op grond van het voorgaande neemt het Hof het oordeel van het Gerechtshof te Arnhem en de motivering die tot dat oordeel leidde inzake het tijdstip waarop de voorzieningen geheel zijn voltooid, over en maakt het tot het zijne. Uitgaande van dat laatstgenoemde oordeel verwerpt het Hof de onderwerpelijke klacht van belanghebbende.
4.6. Onder VI voert belanghebbende in zijn bezwaarschriften aan dat geen sprake is van een redelijke kostenomslag en dat een redelijke verdeling van de bewijslast met zich brengt dat de ambtenaar aantoont dat de omslag ad fl. 35.000,-- als een redelijke kostenverdeling kan worden aangemerkt. Voorzover deze klacht voortbouwt op hiervoor verworpen klachten, faalt zij op de daar aangegeven gronden. De eis dat een kostenverdeling als de onderhavige redelijk moet zijn vloeit niet voort uit het gestelde in artikel 274 van de Gemeentewet. In zoverre belanghebbende stelt dat een redelijke verdeling van de bewijslast met zich brengt dat de ambtenaar bewijst dat sprake is van een redelijke kostenverdeling, wordt deze stelling door het Hof verworpen. Naar het oordeel van het Hof dient de bewijslast in dezen zodanig verdeeld te worden dat belanghebbende aantoont dat de kostenverdeling onredelijk is.
4.6.1. Belanghebbendes ter zake aangevoerde betoog dat, naar het Hof verstaat, de kostenverdeling niet redelijk is omdat andere percelen uit het plangebied door de toenmalige eigenaren daarvan voor lage bedragen is verworven in verhouding tot het bedrag waarvoor belanghebbende zijn perceel verwierf, leidt niet tot de conclusie dat de kostenverdeling onredelijk is. Dat betoog wordt derhalve niet met vrucht voorgedragen.
4.6.2. Belanghebbende voert ter zake voorts aan dat niet alle aan de Astraat gelegen percelen op evenredige wijze in de kostenomslag zijn betrokken nu de percelen thans vernummerd 3 en 5 niet, en het perceel thans vernummerd 9, slechts gedeeltelijk een afsplitsing van het perceel thans genummerd 7, niet dan wel in zeer geringe mate hebben bijgedragen. Het Hof verstaat dit aldus dat belanghebbende betoogt dat op grond van de genoemde omstandigheid de kostenverdeling niet redelijk is. Daargelaten dat belanghebbende deze stelling niet aannemelijk maakt noch substantieert, nu gesteld noch gebleken is dat de bedoelde percelen binnen de grenzen van het plangebied vallen en voorts gesteld noch gebleken is dat indien zulks het geval zou zijn, de Gemeente aldus de kostenverdeling op een willekeurige en derhalve onredelijke wijze zou hebben gemaakt, valt niet reeds uit die stelling, noch op zichzelf beschouwd noch in samenhang met de hierboven ter zake aangevoerde stelling, de conclusie te trekken dat de kostenverdeling onredelijk zou zijn.
4.6.3. Ook hetgeen belanghebbende ter zake aanvoert met betrekking tot de aan het tarief ten grondslag liggende berekening, inhoudende dat door de Gemeente aan de exploitant fl. 379.233,-- zou zijn voldaan, te verdelen over 12.241 m2, waarbij aan belanghebbende, uitgaande van de perceelsomvang van 930 m2 een verschuldigde belasting ad fl. 28.811,-- zou hebben moeten worden doorberekend en niet fl. 36.930,--, wordt door het Hof opgevat en verstaan als een betoog dat op grond van de genoemde omstandigheid de kostenverdeling niet redelijk is.
Uit de door belanghebbende bedoelde bijlage bij het voorstel tot wijziging van de bouwgrondbelastingverordening "A" zoals deze wijziging is voorgesteld aan de vergadering van de gemeenteraad d.d. 17 november 1987, bij agendapunt nr. 7, blijkt dat door de Gemeente aan de exploitant is voldaan een bedrag groot
fl. 486.090,11, bestaande uit twee delen, te weten voldaan vóór 3 oktober 1983 fl. 106.866,73 en voldaan na 3 oktober 1983 fl. 379.223,38.
In zoverre berust dit betoog eveneens op een onjuiste lezing door belanghebbende van het door hem ter adstructie van zijn betoog aangevoerde stuk. Daarnaast zou dit betoog, indien het juist zou zijn, naar het oordeel van het Hof doel missen omdat het noch op zichzelf beschouwd, noch in samenhang met de of een van de hiervoor aangevoerde omstandigheden, tot de conclusie leidt dat sprake is van een onredelijke kostenverdeling.
Dit betoog faalt derhalve naar het oordeel van het Hof eveneens.
4.6.4. Belanghebbende heeft overigens geen omstandigheden aangevoerd noch is anderszins gebleken dat de onderhavige kostenverdeling onredelijk is.
4.7. In zoverre belanghebbende met hetgeen hij met betrekking tot de aan het tarief ten grondslag liggende berekening aanvoert, beoogt te klagen over de hoogte van de onderwerpelijke aanslagen, faalt die klacht op grond van het onder 4.6.3. gestelde.
4.8. Onder VII stelt belanghebbende in de bezwaarschriften dat door de Gemeente aan zijn verzoek de belasting te heffen in de vorm van een jaarlijkse belasting gedurende tien jaren niet op correcte wijze is tegemoetgekomen. Belanghebbende voert ter zake aan dat de aanslagen zijn opgelegd met willekeurige dagtekeningen en vervaldata zodat niet op juiste wijze uitvoering is gegeven aan het gestelde in artikel 7, tweede lid, van de Verordening. Ter zake voert belanghebbende aan dat de aanslagen over 1987, 1988 en 1989 zijn opgelegd met dezelfde dagtekening en naar dezelfde vervaldata, en voorts dat ingeval de dagtekening van de eerste van de tien aanslagen gelijk is aan die van de oorspronkelijke aanslag, bij het bepalen van het bedrag van de annuïteit uitgegaan had moeten worden van een prenumerando annuïteit ad, in casu, fl. 4.771,-- en niet, zoals thans is gebeurd, van een postnumerando annuïteit ad fl. 5.153,--.
4.8.1. Ook al is het gestelde omtrent de dagtekeningen van de aanslagen voor de jaren 1987, 1988 en 1989 door belanghebbende niet juist, nu de aanslag voor 1987 is opgelegd met dagtekening 6 oktober 1989 en de aanslagen voor de overige twee betrokken jaren telkens met dagtekening 31 oktober 1989, de klacht over de berekening van het bedrag van de annuïteit treft naar het oordeel van het Hof doel. Uit het gestelde in artikel 7, eerste lid, van de Verordening, luidende: "Op verzoek van de belastingplichtige wordt de belasting geheven in de vorm van een jaarlijkse belasting gedurende 10 jaren. Het verzoek dient bij burgemeester en wethouders te worden ingediend" valt niet af te leiden dat bedoeld is gedurende tien jaren een belasting te heffen bij achterafbetaling. Ook uit het gestelde in het tweede lid van dat artikel, luidende: "De jaarlijkse belasting bedraagt de annuïteit van het totaal verschuldigde berekend op basis van een periode van 10 jaren en rentevoet van 8%" valt niet op te maken dat die annuïteit bij achterafbetaling verschuldigd wordt.
4.8.2. De aanslagen zijn, naar tussen partijen vaststaat, vastgesteld op het bedrag van de postnumerando annuïteit. Nu de ambtenaar ter zitting heeft verklaard dat de materiële belastingschuld voor de jaren volgende op 1986 ontstaat uit hoofde van het bepaalde in de artikelen 1 en 2 van de Verordening telkens op 1 januari van het betrokken jaar, en in bedoeld artikel 2, tweede lid, van de Verordening is bepaald dat voor de toepassing van het eerste lid, dat bepaalt van wie de belasting wordt geheven, als genothebbende krachtens zakelijk recht wordt aangemerkt hij die op 1 januari 1986 alszodanig bij het kadaster bekend staat, en in de pleitnota welke namens de ambtenaar is voorgedragen, is gesteld: "De heffing-ineens is materieel verschuldigd op 1 januari 1986, of indien artikel 7 wordt toegepast op 1 januari van het betreffende belastingjaar", is naar het oordeel van het Hof de materiële belastingschuld voor het jaar 1986 eveneens ontstaan op de eerste dag van dat jaar. Dit oordeel, en de omstandigheid dat bij het verminderen van de aanslag voor 1986 blijkens de dienaangaande gevoerde onder 1. aangeduide procedures en hetgeen te dier zake feitelijk is vastgesteld, niet uitdrukkelijk door de ambtenaar is vastgesteld dat het moment van ontstaan van de materiële belastingschuld is gewijzigd van het begin van het jaar in het einde van het jaar, leiden het Hof tot het oordeel dat de onderhavige belasting telkens materieel verschuldigd is geworden per 1 januari van het jaar waarover zij werd geheven en dat bij de bepaling van de hoogte van de annuïteit uit hoofde van het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van de Verordening het tijdstip van ontstaan van de materiële belastingschuld maatgevend behoort te zijn. Daaraan doet niet af dat de onderwerpelijke aanslagen alsmede de aanslag voor het jaar 1986 niet zijn opgelegd met een dagtekening van de dag waarop de onderscheiden belastingen materieel verschuldigd werden. Ook de stelling van de ambtenaar dat belasting nu eenmaal niet bij vooruitbetaling wordt voldaan wordt door het Hof in haar algemeenheid verworpen.
4.8.3. Het bedrag van de onderhavige belasting had derhalve dienen te worden bepaald op de prenumerando tienjaars annuïteit berekend tegen acht percent van de verschuldigde belasting ofwel op fl. 4.771,--, zodat de aanslagen in zoverre tot een te hoog bedrag zijn opgelegd.
4.8.4. In zoverre belanghebbende met de onder 4.8. bedoelde klacht nog betoogt dat sommige der litigieuze aanslagen, en wel in het bijzonder de aanslagen voor de jaren 1992 en 1995, te vroeg zijn opgelegd nu deze aanslagen zijn gedagtekend op een datum liggende na 1 januari van het betrokken jaar doch vóór de afloop van dat jaar, wordt dat betoog gezien het in 4.8.2. gestelde vergeefs voorgedragen.
4.9. Gelet op het vorenstaande is met betrekking tot de in geschil zijnde onder 3.1.8. aangegeven vraag het gelijk aan de zijde van belanghebbende. Voor alle overige in geschil zijnde vragen is het gelijk aan de zijde van de ambtenaar. Voor dat geval staat tussen partijen vast dat het bedrag der onderwerpelijke aanslagen dient te worden verlaagd tot fl. 4.771,=.
5. Griffierecht
Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht te worden vergoed.
6. Proceskosten
Hoewel het beroep gegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig de ambtenaar te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Belanghebbende heeft namelijk niet verzocht om een proceskostenvergoeding, en het Hof is ook ambtshalve niet gebleken, dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof:
* verklaart het beroep gegrond,
* vernietigt de bestreden uitspraken,
* vermindert de aanslagen elk tot fl. 4.771,--,
* gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 27,23 (fl. 60,--),en
* wijst de Gemeente Gennep aan als de rechtspersoon die het griffierecht moet vergoeden.
Aldus gedaan door A. Bijlsma, voorzitter, N. van Beelen en J.C.K.W. Bartel, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 11 juli 2003
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 11 juli 2003
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen
van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus
70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden
uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.