Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-09-2003, AN9094, 02/03656

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-09-2003, AN9094, 02/03656

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
17 september 2003
Datum publicatie
28 november 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2003:AN9094
Formele relaties
Zaaknummer
02/03656
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 8, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft, naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard, het antwoord op de volgende vragen:

1. Mag de Inspecteur over het jaar 1998 twee aanslagen opleggen, één als een H-aanslag over de binnenlandse periode en één als een P-aanslag over de buitenlandse periode?

2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, mocht belanghebbende aan de gang van zaken tijdens de bezwaarfase betreffende de P-aanslag het rechtens te beschermen vertrouwen ontlenen, dat

a) de H-aanslag niet zou worden opgelegd, dan wel

b) de H-aanslag exclusief de bij brief van 26 juni 2000 aangekondigde correctie van fl. 283.605,= zou worden opgelegd?

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 02/03656

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (Portugal)(hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Oost-Brabant van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 1.721.885,=, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 29,=.

De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten plaatsgehad op 4 juni 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede de Inspecteur.

Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

2.1. Belanghebbende, geboren op 6 november 1964, heeft met zijn echtgenote in maatschapsverband tot 30 november 1998 een landbouwbedrijf (hierna: de onderneming) uitgeoefend in Nederland. De onroerende zaken en het melkquotum, benodigd voor de uitoefening van de onderneming, behoorden in eigendom toe aan belanghebbende en werden in aparte jaarstukken vermeld.

2.2. Op 30 november 1998 heeft belanghebbende de eigendom van de in 2.1 vermelde onroerende zaken juridisch geleverd aan het Bureau Landbouwgronden en heeft hij zijn onderneming gestaakt.

2.3. Op 1 december 1998 heeft belanghebbende met zijn echtgenote Nederland metterwoon verlaten en zich gevestigd in Portugal, alwaar hij ook thans woonachtig is. Vanaf 1 december 1998 genoot belanghebbende in Nederland geen inkomsten.

2.4. Aan belanghebbende is door de Inspecteur met dagtekening 8 januari 1999 een zogenoemd F-biljet uitgereikt. Op de omslag daarvan staat, voorzover hier van belang, vermeld:

"1998 Aangifte

Inkomstenbelasting

Premie volksverzekeringen

Premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen

Bij overlijden of emigratie

[...]

EMI.TIJDVAK 01-01-1998 T/M 30-11-1998".

2.5. Met dagtekening 29 april 1999 is aan belanghebbende een zogenoemd C-biljet voor de inkomsten over de buitenlandse periode van 1998 uitgereikt.

2.6. De omslagen van het F-biljet en het C-biljet zijn gezamenlijk op 2 december 1999 bij de Inspecteur ingekomen met als bijlagen het rapport inzake de aangifte inkomstenbelasting 1998, de jaarstukken 1998 inclusief de stakingswinst van de onderneming, de jaarstukken 1998 inzake de exploitatie onroerende zaken, alsmede een computeruitdraai van het F-biljet. Op deze computeruitdraai staat op het voorblad vermeld: "Lees overal waar 31 december 1998 staat 30 november 1998".

Een computeruitdraai van het C-biljet ontbrak. Belanghebbende stelt in zijn beroepschrift, dat dit ingegeven was door het feit dat hij geen inkomsten in de buitenlandse periode had. De omslag van het C-biljet is niet ondertekend.

De computeruitdraai en de bijlagen zijn opgesteld door belanghebbendes toenmalige gemachtigde, A te B, Beconnummer C.

2.7. Na ontvangst van de stukken vermeld onder 2.6 werden de inkomensgegevens uit de bijlagen door een administratief medewerker van de Belastingdienst ingetoetst in het geautomatiseerde bestand voor de verwerking van de buitenlandse periode en is het aangiftebiljet over de binnenlandse periode handmatig verwerkt, aangezien de gegevens van een zelfde belastingjaar slechts één maal geautomatiseerd kunnen worden verwerkt.

2.8. Naar aanleiding van de ingediende aangifte is tussen de Inspecteur en belanghebbendes toenmalige gemachtigde een discussie ontstaan over de hoogte van de aangegeven stakingswinst. Belanghebbendes toenmalige gemachtigde heeft op 29 februari 2000 aan de Inspecteur een tweetal taxatierapporten toegestuurd, naar aanleiding waarvan de Inspecteur op 2 maart 2000 aan de rijkstaxateur Registratie & Successie een verzoek om een taxatieverslag heeft gedaan. De rijkstaxateur heeft zijn verslag aan de Inspecteur uitgebracht op 10 mei 2000.

2.9. Op 26 juni 2000 wordt, nadat er eerst op 7 en 22 juni 2000 telefonisch overleg is geweest tussen de Inspecteur en belanghebbendes toenmalige gemachtigde, aan de laatstgenoemde schriftelijk medegedeeld dat de Inspecteur, op grond van de gegevens, waarover hij nu beschikt, van de aangifte afwijkt in die zin, dat de stakingswinst met een bedrag van fl. 283.605,= gecorrigeerd wordt inzake meerwaarde van voor de toepassing van de landbouwvrijstelling niet vrijgestelde bedrijfsgebouwen en quota. Naar aanleiding van deze afwijkingsbrief wordt in juni 2000 de heer D, de huidige gemachtigde, door belanghebbende benaderd voor fiscale bijstand.

2.10. Met dagtekening 21 juli 2000 ontvangt belanghebbende een definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen met het nummer E voor de buitenlandse periode (hierna: de P-aanslag). Deze aanslag is aan de hand van de bij de aangiftebiljetten gevoegde bijlagen voor de binnenlandse periode administratief vastgesteld naar een belastbaar inkomen van fl. 1.321.445,=, derhalve zonder de in de brief van 26 juni 2000 aangekondigde correctie van fl. 283.605,=. Tevens is in deze aanslag geen rekening gehouden met het bijzondere stakingstarief, is de fiscale oudedagsreserve niet opgeheven en zijn de voorlopige aanslagen ten bedrage van fl. 644.540,= niet verrekend.

2.11. Op 22 augustus 2000 dient de toenmalige gemachtigde het bezwaarschrift tegen de P-aanslag in, waarin hij de omissies, vermeld in 2.10, verzoekt te herstellen. Over het feit, dat de aanslag zonder de aangekondigde correctie als vermeld onder 2.9 is opgelegd, wordt in het bezwaarschrift niet gerept. Nadat de Inspecteur op 15 september 2000 aan dit bezwaarschrift is tegemoetgekomen met uitzondering van de verrekening van de voorlopige aanslagen, wordt op 27 september 2000 nogmaals bezwaar gemaakt tegen de P-aanslag omdat de tariefgroep onjuist is toegepast. Over het achterwegelaten van verrekening van voorlopige aanslagen ten bedrage van fl. 644.540,= wordt niet meer geklaagd. Aan dit tweede bezwaarschrift wordt tegemoetgekomen bij (tweede) uitspraak, gedateerd 19 oktober 2000.

2.12. De voor de binnenlandse periode onder nummer E op te leggen aanslag (hierna: de H-aanslag) wordt door de Inspecteur intern op 27 juni 2000 vastgesteld. Door verwerkingsproblemen, ingegeven door de handmatige verwerking van de aangifte over de binnenlandse periode (zie 2.7), wordt deze H-aanslag pas met dagtekening 1 december 2000 opgelegd. De H-aanslag is opgelegd overeenkomstig de brief van 26 juni 2000, vermeld onder 2.9.

2.13. Naar aanleiding van het op 8 december 2000 tegen de H-aanslag ingediende bezwaarschrift, waarin de toenmalige gemachtigde stelt:

"Middels dit schrijven deel ik u namens belastingplichtige mede bezwaar te maken tegen genoemde aanslag gezien het feit dat het belastbare inkomen door u 283.605 hoger is vastgesteld. Binnen afzienbare termijn zal ik mijn bezwaar nader schriftelijk motiveren.",

neemt de Inspecteur telefonisch contact op met de toenmalige gemachtigde en kondigt een ambtshalve vermindering van de P-aanslag aan. Deze ambtshalve vermindering, waarbij de P-aanslag wordt vernietigd, draagt als dagtekening 30 december 2000.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft, naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard, het antwoord op de volgende vragen:

1. Mag de Inspecteur over het jaar 1998 twee aanslagen opleggen, één als een H-aanslag over de binnenlandse periode en één als een P-aanslag over de buitenlandse periode?

2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, mocht belanghebbende aan de gang van zaken tijdens de bezwaarfase betreffende de P-aanslag het rechtens te beschermen vertrouwen ontlenen, dat

a) de H-aanslag niet zou worden opgelegd, dan wel

b) de H-aanslag exclusief de bij brief van 26 juni 2000 aangekondigde correctie van fl. 283.605,= zou worden opgelegd?

Belanghebbende is van oordeel dat de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord en dat de Inspecteur op grond van het arrest Hoge Raad 25 oktober 1978, nr. 18 790, BNB 1979/6 slechts bij wege van een navorderingsaanslag op de P-aanslag terug mag komen. Naar belanghebbendes mening is in dit geval aan de voorwaarden, welke artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) aan een navorderingsaanslag stelt, niet voldaan.

De tweede vraag dient volgens belanghebbende bevestigend te worden beantwoord in die zin dat:

a) primair de H-aanslag op grond van het opgewekte vertrouwen in zijn geheel niet meer mocht worden opgelegd, dan wel

b) subsidiair de H-aanslag eveneens op grond van het opgewekte vertrouwen slechts opgelegd mocht worden exclusief de bij de brief van 26 juni 2000 aangekondigde correctie van fl. 283.605,=.

De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

De correctie van fl. 283.605,= op zich is niet in geschil.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

- Toen belanghebbende de P-aanslag kreeg, zonder de aangekondigde correctie van fl. 283.605,=, was de huidige gemachtigde al benaderd voor fiscale bijstand. De huidige gemachtigde was wel verbaasd over het uitblijven van de aangekondigde correctie en twijfelde daarom aan de juistheid van de aanslag. Omdat men in de bezwaarfase betreffende de P-aanslag van de zijde van de Belastingdienst echter niet meer op de correctie terugkwam, is het vertrouwen gewekt, dat de Inspecteur de correctie alsnog niet wenste door te voeren. De Inspecteur heeft tijdens de behandeling van de bezwaren tegen de P-aanslag niet expliciet zijn standpunt ter zake van de correctie van fl. 283.605,= gewijzigd.

- Het was de huidige noch de toenmalige adviseur in eerste instantie opgevallen, dat de eerste aanslag een P-aanslag betrof, bedoeld voor de buitenlandse periode. Pas later heeft men zich verdiept in het onderscheid tussen de P- en H-aanslagen.

- De wetswijziging, waarbij de tweede volzin van artikel 62, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB) is vervallen, is weliswaar pas met ingang van 1 januari 1999 in werking getreden, maar is van toepassing op alle aanslagen, ongeacht het belastingjaar, die na 1 januari 1999 nog moesten worden opgelegd.

De Inspecteur

Dat de P-aanslag door een administratief medewerker bij de Belastingdienst foutief is ingetoetst, is mede door het toedoen van belanghebbende, die het C-biljet oningevuld heeft ingediend met slechts als bijlagen de jaarstukken 1998 en het fiscale rapport, ontstaan. Men heeft bij de Belastingdienst abusievelijk de gegevens van de bijlagen ingetoetst als zijnde de gegevens betreffende de aangifte over de buitenlandse periode bij gebrek aan andere informatie.

Belanghebbendes gemachtigden, die in de grensstreek opereren en diverse cliënten in de agrarische sector hebben bij wie de emigratieproblematiek speelt, wisten, dat er in het jaar van emigratie twee aanslagen worden opgelegd.

Belanghebbende heeft ook voorlopige aanslagen met de aanduiding "H" gehad.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en primair tot vernietiging van de aanslag en subsidiair tot vermindering van de aanslag naar een belastbaar inkomen overeenkomstig de ingediende aangifte.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 62, eerste lid, tweede volzin, van de Wet IB (tekst 1998) bepaalt dat, ingeval de belastingplichtige in een kalenderjaar zowel binnenlandse als buitenlandse belastingplichtige is, de belasting afzonderlijk wordt geheven naar het belastbare inkomen en het belastbare binnenlandse inkomen.

4.1.1. Artikel 62, eerste lid, tweede volzin, van de Wet IB is weliswaar krachtens artikel I, onderdeel E, van de Wet van 17 december 1998, Stb. 724, (Afschaffing van het aparte tarief voor buitenlandse belastingplichtigen) vervallen, maar volgens de inwerkingtredingsbepaling, vervat in artikel X van die wet, had artikel I, onderdeel E, geen terugwerkende kracht en trad het pas in werking met ingang van 1 januari 1999. Volgens de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, nr. 26 148, nr. 2, VN 1998/42.9) was het met het oog op uitvoeringsoverwegingen niet goed mogelijk deze wijziging eerder dan met ingang van het nieuwe kalenderjaar in werking te laten treden. Alleen met betrekking tot het tarief voor buitenlandse belastingplichtigen is, vooruitlopend op aanpassing van de wet bij het Besluit van 3 februari 1998, nr. DB 98/431M, VN 1998/8.17, blz. 748, goedgekeurd, dat dit tarief niet meer wordt toegepast voor aanslagen en inhoudingen die nog niet onherroepelijk vaststonden op 28 mei 1997, de datum van het arrest van de Hoge Raad in de zaak Asscher (BNB 1997/279c*).

4.1.2. Gelet op hetgeen onder 4.1 en 4.1.1 is overwogen, is het Hof van oordeel dat belanghebbendes standpunt gebaseerd is op een onjuiste rechtsopvatting. De Inspecteur mocht naar 's Hofs oordeel over het hier aan de orde zijnde belastingjaar 1998 overeenkomstig het toen geldende artikel 62 van de Wet IB twee aanslagen, één - de H-aanslag - over de binnenlandse periode van 1 januari 1998 tot en met 30 november 1998 en één - de P-aanslag - over de buitenlandse periode van 1 december 1998 tot en met 31 december 1998, opleggen. Het door belanghebbende aangehaalde arrest van de Hoge Raad BNB 1979/6 bevestigt dat oordeel, waar de Hoge Raad gewag maakt van de uitzonderingen op het principe van één aanslag per belastingjaar. Zo een uitzondering doet zich voor in de gevallen als bedoeld in artikel 62, eerste lid, tweede volzin, van de Wet IB (tekst 1998). Artikel 16 van de AWR is niet van toepassing. De hier aan de orde zijnde H-aanslag is in het licht van het vorenoverwogene terecht opgelegd. De eerste in geschil zijnde vraag wordt mitsdien beantwoord in de door de Inspecteur voorgestane zin.

4.2. Met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag geldt het volgende. Nu vaststaat dat er over 1998 twee aanslagen mochten worden opgelegd, dat de hier aan de orde zijnde H-aanslag op zich correct is en dat de oorspronkelijk voor een te hoog bedrag opgelegde P-aanslag, weliswaar na enige correspondentie, uiteindelijk is verminderd naar nihil, blijft de vraag over of belanghebbende aan de gang van zaken rondom de afwikkeling van de P-aanslag het rechtens te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat de H-aanslag niet meer zou worden opgelegd. Dat is naar het oordeel van het Hof niet het geval.

4.2.1. Belanghebbende heeft zich bij het doen van zijn aangiften en bij de afwikkeling daarvan doen bijstaan door twee terzake deskundige gemachtigden, waarvan de eerste, A, de jaarstukken en het fiscaal rapport 1998 heeft opgesteld en de aangiftebiljetten heeft ingediend, en de tweede, huidige gemachtigde sinds juni 2000, derhalve nog voordat de P-aanslag werd opgelegd, bij de zaak betrokken is náást A.

4.2.2. Op grond van het bepaalde in artikel 8 van de AWR is ieder, die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden de aangifte te doen op de wijze, zoals in dat artikel wordt bepaald, dat wil zeggen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen en te ondertekenen. Vervolgens bepalen de artikelen 11 en 12 van de AWR dat de Inspecteur een aanslag vaststelt, dan wel het besluit neemt geen aanslag op te leggen in de vorm van een voor bezwaar vatbare beschikking.

4.2.3. Belanghebbende heeft kort na zijn emigratie twee aangiftebiljetten voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gehad, waaruit duidelijk bleek dat het F-biljet bedoeld was voor de periode tot en met 30 november 1998. Dat het C-biljet uitgereikt werd ter zake van de buitenlandse belastingplicht was belanghebbende blijkens zijn beroepschrift duidelijk, aangezien hij daarin stelt, dat de omslag van het C-biljet bij afwezigheid van belastbare inkomensbestanddelen, derhalve bewust, niet was voorzien van een computeruitdraai model C.

4.2.4. Belanghebbende, die twee aangiftebiljetten over 1998 kreeg en vervolgens werd bijgestaan door de ter zake deskundige adviseurs, diende op basis van het geldende recht te rekenen op twee aanslagen, dan wel op één aanslag over de binnenlandse periode en op één beschikking "geen aanslag" als bedoeld in artikel 12 van de AWR over de buitenlandse periode.

4.2.5 Gezien de wijze waarop belanghebbende het C-biljet heeft ingediend, heeft hij naar het oordeel van het Hof aan zijn verplichtingen tot het doen van de vereiste aangifte over de buitenlandse periode niet voldaan. Hij werd daarbij bijgestaan door een deskundige gemachtigde, die weet, althans behoort te weten, dat hij een eenmaal door de Inspecteur uitgereikt aangiftebiljet terug dient te sturen zoals voorgeschreven in artikel 8 van de AWR. De kennis van de gemachtigde dient aan belanghebbende te worden toegerekend.

4.2.6. Belanghebbende heeft ter zitting aangegeven reeds bij ontvangst van de eerste P-aanslag met zijn twee adviseurs te hebben getwijfeld over de juistheid daarvan. Belanghebbende heeft gesteld niettemin pas bij ontvangst van de H-aanslag te hebben ontdekt dat de eerste een P-aanslag was. Daarmee wil belanghebbende kennelijk zeggen, dat belanghebbende zich alleen bekommerd zou hebben om de fouten waarover bezwaar zou zijn gemaakt. Belanghebbende heeft in dat verband ter zitting nog gemeld dat er geen rechtsregel is die hem dwingt om de inspecteur op zijn fouten te wijzen.

Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende inderdaad niet juridisch verplicht om fouten aan de inspecteur te melden, maar is het anderzijds niet goed denkbaar dat de twee adviseurs, functionerende in de grensstreek en werkzaam in een branche waarin veel ondernemers emigreren, niet hebben opgemerkt dat de aanslag over de verkeerde periode was opgelegd. Zij moeten hebben geweten dat die aanslag vernietigd moest worden en niet slechts enkele fouten bevatte. En zij kunnen er daarom geen moment op hebben vertrouwd dat er daarna niet een aanslag zou volgen over het juiste tijdvak.

Het is naar de mening van het Hof daarom ook niet aannemelijk dat belanghebbende en zijn twee adviseurs vervolgens aan de behandeling van de bezwaren tegen de P-aanslag alsnog het vertrouwen hebben ontleend, dat de P-aanslag in stand zou kunnen blijven en dat er geen H-aanslag zou worden opgelegd. Belanghebbende is met zijn twee adviseurs naar het oordeel van het Hof ook toen niet verder gekomen dan het signaleren van de toenemende kans dat de Inspecteur zijn vergissing niet zou zien. Maar dat is, mede in het licht van de onder 4.2 genoemde feiten en omstandigheden, beslist niet genoeg voor een in rechte te beschermen vertrouwen.

4.2.7. De correctie op de H-aanslag is op 26 juni 2000 aangekondigd. De H-aanslag is daarna dienovereenkomstig opgelegd.

Het hiervoor onder 4.2 tot en met en 4.2.6 overwogene betekent dat belanghebbende er naar het oordeel van het Hof in werkelijkheid geen moment op heeft vertrouwd dat de aangekondigde correctie bij het opleggen van de aanslag achterwege zou blijven.

De thans door belanghebbende bestreden H-aanslag is, afgezien van belanghebbendes beroep op opgewekt vertrouwen, ook naar belanghebbendes mening tot een juist bedrag opgelegd.

4.2.8. Gelet op het in 4.2 tot en met 4.2.7 overwogene is het gelijk ook met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur.

5. Het griffierecht

Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht wordt vergoed.

6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door J. Swinkels, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en J.W. van der Voort, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van C.A. Blokx-van Roosmalen, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 17 september 2003

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 17 september 2003

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.