Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-10-2003, AO0677, 99/30413
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-10-2003, AO0677, 99/30413
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 16 oktober 2003
- Datum publicatie
- 22 december 2003
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2003:AO0677
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AY8644
- Zaaknummer
- 99/30413
Inhoudsindicatie
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Verordening baatbelasting bestemmingsplan Op de Gemeente, Nuth 1996 onverbindend is en dat om die reden de aanslag moet worden vernietigd. De ambtenaar betwist de juistheid van dit standpunt.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 99/30413
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het - mede namens X-Y ingestelde - beroep van X (hierna: belanghebbende) tegen de beslissing van het Hoofd van de afdeling Financiën van de Gemeente Nuth (hierna: de ambtenaar) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende en zijn echtgenote is met dagtekening 11 februari 1998 voor het jaar 1997 een aanslag in de baatbelasting van de Gemeente Nuth (hierna: de Gemeente) opgelegd ten bedrage van fl. 24.523,25, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij geschrift van 15 april 1998 is verminderd tot een ten bedrage van fl. 3.491,56, zijnde "de jaarlijkse belasting welke u verschuldigd bent op basis van een 10-jarige annuïteit tegen een rente van 7%".
1.2. Belanghebbende heeft bij brief van 17 april 1998, bij het Hof ingekomen op 21 april 1998, tegen die vermindering opnieuw een bezwaarschrift ingediend bij de ambtenaar, die dit geschrift niet heeft doorgezonden aan het Hof.
Op 9 juni 1998 heeft belanghebbende mede namens zijn echtgenote een "beroepschrift tegen de fictieve afwijzingen d.d 11 mei 1998 resp. 8 juni 1998 van de bezwaarschriften tegen zowel de moederaanslag als de eerste jaaraanslag baatbelasting (...)" ingediend. Dit beroep is bij beschikking van de voorzitter van de Belastingkamer van 15 oktober 1999 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het voortijdig was ingediend. Het tegen die beschikking ingediende verzetschrift is door belanghebbende bij brief van 14 december 1999 ingetrokken.
Op 21 oktober 1999 heeft belanghebbende beroep aangetekend tegen de "fictieve afwijzingen d.d. 16 maart 1999 en 17 april 1999 (...)".
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van fl. 60,-- (€ 27,23).
Het Hoofd heeft een vertoogschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 20 december 2000 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de ambtenaar.
Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota overgelegd en voorgedragen. Het Hof rekent deze pleitnota's tot de stukken van het geding.
1.4. Naar aanleiding van het ter zitting door het Hof tot de ambtenaar gerichte verzoek om zijn standpunt schriftelijk nader toe te lichten, heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, waarbij het bepaalde in de artikelen 14, lid 1, aanhef en onderdeel 2º, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (hierna: de Warb) overeenkomstige toepassing heeft gevonden. De ambtenaar heeft zulks gedaan bij brief van 22 februari 2001, welke op 23 februari 2001 bij het Hof is ingekomen; belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 26 april 2001. Op 11 mei 2001 heeft belanghebbende nog een aantal door hem gemaakte foto's aan het Hof ingezonden. Deze correspondentie behoort tot de gedingstukken.
1.5. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer op 14 mei 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen belanghebbende, alsmede de ambtenaar.
De ambtenaar heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
Het Hof rekent deze pleitnota's tot de gedingstukken.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. In het bestemmingsplan "Nuth Buitengebied" is opgenomen het woongebied "op de Gemeente". Dit gebied betrof een weiland, vroeger behorende tot een boerderij. Alvorens tot bebouwing kon worden overgegaan, diende een aantal voorzieningen te worden getroffen.
Bij besluit van 8 september 1992 (hierna: het Bekostigingsbesluit) heeft de Raad van de Gemeente besloten:
1. het gebied, waarin de onroerende zaken zijn gelegen, die geschikt of beter geschikt worden voor bebouwing of in een voordeliger positie komen te verkeren als gevolg van de door of met medewerking van de Gemeente te treffen voorzieningen van openbaar nut ten behoeve van het woongebied "op de Gemeente", aan te duiden overeenkomstig de bij dit besluit behorende en gewaarmerkte kaart;
2. de voorzieningen, als bedoeld onder 1 omvatten in ieder geval de volgende werken:
a. voorbereiding, uitvoering en toezicht inclusief ambtelijke bemoeiingen van de voorzieningen;
b. grondwerken;
c. aanleg riolering;
d. aanleg verhardingen t.b.v. inritten, parkeren exclusief
trottoirs;
e. aanleg trottoir, verkeersvoorzieningen en beplanting;
f. grondverwerving;
g. indicatief bodemonderzoek;
h. akoestisch onderzoek;
i. aanleg van gasleiding;
j. straatverlichting, verleggen van kabels en leidingen, verplaatsen lichtmasten;
k. kunstwerk;
l. bovenwijkse voorzieningen;
m. renteverlies tijdens de uitvoering;
3. De mate waarin de kosten van de onder 2. genoemde voorzieningen van openbaar nut via een bouwgrondbelasting zullen worden verhaald, vast te stellen op 100% van de kosten, zoals vermeld in de bij dit besluit behorende en gewaarmerkte indicatieve kostenbegroting.
4. de inhoud van dit besluit, naast de openbare bekendmaking, ter kennis te brengen aan de eigenaren/rechthebbenden van de onroerende zaken, welke zijn opgenomen in het onder 1. genoemde gebied.".
Vorenaangehaalde bepalingen van het Bekostigingsbesluit zijn bekendgemaakt in het huis-aan-huisblad "Nuth en Omstreken" van 4 november 1992, nummer 1992-40.
2.2. Op 29 oktober 1996 is door de Raad van de Gemeente vastgesteld de Verordening baatbelasting bestemmingsplan Op de Gemeente, Nuth 1996 (hierna: de Verordening). In de Verordening wordt onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Deze verordening verstaat onder:
a een onroerende zaak:
1 een gebouwd eigendom;
2 een ongebouwd eigendom;
3 een gedeelte van een onder 1 of 2 bedoeld eigendom dat
blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
(...)
b het bestemmingsplan: bestemmingsplan Op de Gemeente, Nuth.
Artikel 2 Belastbaar feit
1 Onder de naam "baatbelasting bestemmingsplan Op de Gemeente,
Nuth" wordt in de vorm van een heffing ineens een belasting
geheven ter zake van de onroerende zaken gelegen in de
gemeente binnen de gele omlijning op de bij deze verordening
behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart, die op 1 juli
1996 zijn gebaat door de in het tweede lid genoemde
voorzieningen die tot stand zijn of worden gebracht door of
met medewerking van het gemeentebestuur.
2 De in het eerste lid bedoelde voorzieningen omvatten:
a voorbereiding, uitvoering en toezicht inclusief ambtelijke
bemoeiingen van de voorzieningen
b grondwerken;
c aanleg riolering
d aanleg verhardingen t.b.v. inritten, parkeren exclusief
trottoirs;
e aanleg trottoir, verkeersvoorzieningen en beplanting;
f grondverwerving;
g indicatief bodemonderzoek;
h akoestisch onderzoek;
i aanleg van gasleiding;
j straatverlichting, verleggen van kabels en leidingen,
verplaatsen lichtmasten;
k kunstwerk;
l bovenwijkse voorzieningen;
m renteverlies tijdens de uitvoering.
Artikel 3 Belastingplicht
1 De belasting wordt geheven van degene die van een onroerende zaak
als bedoeld in artikel 2, eerste lid, het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.
(...)
Artikel 4 Maatstaf van heffing
De maatstaf van heffing is het aantal volle vierkante meters oppervlakte van de onroerende zaak.
Artikel 5 Belastingtarief
De belasting bedraagt voor elke vierkante meter van de heffingsmaatstaf f 23,30.
Artikel 6 Regeling inzake heffing in de vorm van een jaarlijkse belasting
1 In afwijking van het bepaalde in artikel 2 wordt op verzoek van
de belastingplichtige de belasting geheven in de vorm van een
jaarlijkse belasting gedurende 10 jaren. Het verzoek genoemd in
de eerste volzin dient binnen zes weken na de dagtekening van de
aanslag schriftelijk bij het college van burgemeester en
wethouders te worden ingediend.
2 Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.
(...)
Artikel 13 Inwerkingtreding en citeertitel
1 (...)
2 De datum van ingang van de heffing is 1 januari 1997.".
De artikelen 1 tot en met 5 en 13 van de Verordening zijn bekendgemaakt in het huis-aan-huisblad Nuth en Omstreken van week 51 van 1996, nummer 1996-46. Onder de bekendmaking is vermeld dat het besluit voor iedereen kosteloos ter inzage ligt in de leeskamer gedurende de openingstijden van het gemeentehuis, en dat iedereen op verzoek een afschrift kan krijgen van het raadsbesluit.
2.3. Op 16 december 1997 heeft de Raad van de Gemeente besloten tot wijziging van artikel 5 van de Verordening. Het belastingtarief is toen verlaagd tot f 21,05 voor elke vierkante meter van de heffingsmaatstaf. Deze wijziging is bekendgemaakt in het huis-aan-huisblad "Nuth en Omstreken" van week 3 van 1998, nummer 1998-2.
Onder de bekendmaking is vermeld dat onder meer dit besluit voor iedereen kosteloos ter inzage ligt in de leeskamer gedurende de openingstijden van het gemeentehuis, en dat iedereen op verzoek een afschrift kan krijgen van het raadsbesluit.
2.4. De bij het Bekostigingsbesluit geraamde kosten van de voorzieningen belopen f 307.999,70; bij het voorstel tot vaststelling van de Verordening heeft de Gemeente medegedeeld dat de definitieve kosten f 332.137,91 bedragen.
2.5. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de op het aanslagbiljet genoemde onroerende zaak.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Verordening onverbindend is en dat om die reden de aanslag moet worden vernietigd. De ambtenaar betwist de juistheid van dit standpunt.
3.2. Het Hof verwijst voor de standpunten van partijen naar de van hen afkomstige stukken. Tijdens de zitting van 14 mei 2003 heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat hij geen andere grieven tegen de aanslag wenst aan te voeren dan die welke zijn vermeld in zijn pleitnota voor die zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden beslissing, neergelegd in het sub 1.1. genoemde geschrift van 15 april 1998, en van de aanslag. De ambtenaar concludeert tot verwerping van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De bij het sub 1.1 bedoelde geschrift van 15 april 1998 verleende vermindering van de aanslag moet worden verstaan als een reactie van de ambtenaar op het verzoek van belanghebbende de belasting met toepassing van artikel 6 van de Verordening te heffen in de vorm van een jaarlijkse belasting gedurende 10 jaren.
Het Hof merk het geschrift - met instemming van partijen - tevens aan als uitspraak op het tegen de aanslag ingediende bezwaarschrift.
De brief van belanghebbende van 17 april 1998, bij de ambtenaar ingekomen op 21 april 1998, had dan ook met overeenkomstige toepassing van artikel 6:15, leden 1 en 2, van de Algemene wet bestuursrecht als beroepschrift aan het Hof moeten worden doorgezonden. Nu dit niet is geschied moet dit beroepschrift geacht worden binnen 14 dagen na ontvangst bij de ambtenaar bij het Hof te zijn ingekomen, derhalve binnen de wettelijke termijn.
De door belanghebbende als "fictieve beroepen" aangeduide geschriften merkt het Hof aan als aanvullingen van het beroep.
4.2. Ter zitting van 20 december 2000 is aan de ambtenaar verzocht binnen twee maanden een nader verweerschrift in te dienen.
Het nadere verweerschrift is op 23 februari 2001 bij het Hof ingekomen.
Het Hof is van oordeel dat aan deze geringe overschrijding van een niet dwingend voorgeschreven termijn geen consequenties behoeven te worden verbonden.
4.3. In zijn eerste grief voert belanghebbende aan dat het Bekostigingsbesluit en de Verordening niet op de voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt. Deze grief faalt. Van het Bekostigingsbesluit zijn, gelijk sub 2.1 is vermeld, de bepalingen volledig opgenomen in het plaatselijke huis-aan-huisblad.
De Verordening is ten dele in genoemd huis-aan-huisblad opgenomen,
evenwel met een mededeling met betrekking tot de verkrijgbaarheid en het ter inzage liggen van dit besluit, en de wijziging van artikel 5 van de Verordening is integraal in het huis-aan-huisblad opgenomen, met bovendien nog een mededeling inzake de verkrijgbaarheid en het ter inzage liggen. Aldus zijn deze besluiten bekendgemaakt op een wijze die voldoet aan artikel 139, tweede lid, van de Gemeentewet (HR 28 maart 2001, V-N 2001/19.7, HR 9 augustus 2002, BB 2002, blz. 1244).
4.4. Met de door haar overgelegde rekeningen van MEGA Limburg heeft de ambtenaar voldoende aannemelijk gemaakt dat in elk geval na 6 november 1995 nog werkzaamheden betreffende de in het bestemmingsplan Op de Gemeente te treffen voorzieningen, als bedoeld in artikel 2 van de Verordening, zijn verricht. Aan de - niet aan belanghebbende gerichte - brief van burgemeester en wethouders van 21 oktober 1993 kan - reeds op grond van het in die brief gemaakte voorbehoud "Voorzover op dit moment kan worden ingeschat" en "Tot slot berichten wij u dat u aan deze brief geen rechten/claims kunt ontlenen" - niet het vertrouwen worden ontleend dat de voorzieningen op of omstreeks 1 maart 1994 geheel zouden zijn voltooid.
Ook de enkele verwijzing naar de eigen waarneming van belanghebbende en "de" buurtbewoners is onvoldoende om het Hof tot een ander oordeel te brengen.
Nu de Verordening op 29 oktober 1996 is vastgesteld, is binnen de in artikel 222, lid 4, Gemeentewet bedoelde termijn besloten tot invoering van de onderhavige baatbelasting. Ook de tweede grief van belanghebbende faalt derhalve.
4.5. De ambtenaar heeft gemotiveerd gesteld en het Hof acht aannemelijk dat geen aanvang is gemaakt met het treffen van de voorzieningen vóór de datum van vaststelling van het Bekostigingsbesluit, 8 september 1992, zodat grief 3 faalt.
4.6. De vierde grief betreft de in het Bekostigingsbesluit genoemde voorzieningen "bovenwijkse voorzieningen", "akoestisch onderzoek" en "kunstwerk".
Wat de "bovenwijkse voorzieningen" en het "akoestisch onderzoek" betreft, heeft de ambtenaar onder verwijzing naar het gewijzigde raadsvoorstel van 15 oktober 1996 en het daarin opgenomen kostenoverzicht gesteld dat de kosten van deze voorzieningen niet begrepen zijn in de kosten die door middel van de Verordening worden verhaald. Het Hof heeft geen reden aan deze stelling te twijfelen; van de door belanghebbende geopperde mogelijkheid dat de kosten van deze voorzieningen "onder een andere rubriek zijn ondergebracht" heeft hij geen enkel bewijs bijgebracht.
Het enkele feit dat deze voorzieningen wel in het Bekostigingsbesluit worden genoemd, maakt dit Besluit, anders dan belanghebbende meent, niet ongeldig.
Een kunstwerk als het onderhavige behoort naar het oordeel van het Hof tot de voorzieningen waarvan de kosten door middel van een baatbelasting kunnen worden verhaald; met dit kunstwerk is, mede gelet op de relatief geringe afmetingen, niet in zodanige mate een algemeen belang van de gehele gemeenschap van Nuth gediend, dat het betrekken in de kostenomslag van alleen de onroerende zaken, als aangeduid in artikel 2 van de Verordening, deze onverbindend maakt. Deze voorziening is dan ook terecht in het Bekostigingsbesluit opgenomen.
Grief 4 faalt.
4.7. Grief 5 stelt aan de orde de omstandigheid dat door middel van de Verordening meer kosten zijn verhaald dan in het Bekostigingsbesluit zijn opgenomen.
Dienaangaande overweegt het Hof dat artikel 222, lid 2, van de Gemeentewet niet eist dat in het Bekostigingsbesluit al zekerheid wordt gegeven omtrent het bedrag dat iedere eigenaar van een onroerende zaak in het gebate gebied individueel aan belasting zal moeten gaan betalen. Op het moment dat het Bekostigingsbesluit wordt genomen zal immers in het algemeen nog onvoldoende duidelijk zijn hoe hoog de kosten uiteindelijk zullen uitvallen en via welke verdeelsleutel deze over de toekomstige belastingplichtigen zullen worden omgeslagen. Gelet op de omstandigheid dat in artikel 3 van het Bekostigingsbesluit wordt verwezen naar een bij dat Besluit behorende "indicatieve" kostenbegroting, doet zich te dezen niet voor de in de arresten van de Hoge Raad van 27 juni 2003,
, en 3 oktober 2003, nr. 38.259, , bedoelde situatie, dat al vaststond welk bedrag aan kosten via de baatbelasting zou worden verhaald en dat bedrag door de gemeenteraad ook zonder enig voorbehoud is vastgesteld in het Bekostigingsbesluit.Grief 6 betreft de omstandigheid dat het uiteindelijke omslaggebied kleiner is dan in het Bekostigingsbesluit is aangegeven.
Dienaangaande overweegt het Hof dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 222, lid 2, van de Gemeentewet (tekst vanaf 1 januari 1995) en de voor die datum geldende, (nagenoeg) gelijkluidende artikelen van de Gemeentewet, kan worden afgeleid dat naar de bedoeling van de wetgever het Bekostigingsbesluit niet exact dezelfde aanduiding van het gebate gebied behoeft te bevatten als later in de belastingverordening wordt opgenomen (HR 24 juli 2001, BNB 2001/328*). Dit brengt mee dat een aanduiding in het Bekostigingsbesluit van een gebaat gebied dat groter is dan het gebate gebied dat later in de belastingverordening wordt opgenomen, in het algemeen niet ertoe leidt dat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 222, lid 2, van de Gemeentewet. Het staat de Gemeente vrij ter vermijding van financiële risico's in het Bekostigingsbesluit een ruime aanduiding van het gebate gebied op te nemen (HR 8 augustus 2003,
).Gesteld noch gebleken is dat de Gemeente in casu een zo ruim gebied
heeft aangeduid, dat zij de grenzen van de haar te dezen toekomende vrijheid heeft overschreden.
De grieven 5 en 6 treffen gelet op het hiervoor overwogene geen doel.
4.8. Indien ten aanzien van een perceel (verkaveld) weiland het geheel van de in artikel 2 van de Verordening genoemde voorzieningen (uitgezonderd de in 4.6 genoemde voorzieningen waarvan de kosten niet worden verhaald) worden getroffen, kan ervan worden uitgegaan dat de van het perceel deel uitmakende kavels - waaronder de onroerende zaak van belanghebbende en zijn echtgenote - beter geschikt worden voor bebouwing en bewoning, en aldus in een voordeliger positie zijn gekomen.
Feiten of omstandigheden als gevolg waarvan deze ervaringsregel ten aanzien van de onroerende zaak van belanghebbende uitzondering zou moeten lijden, zijn door hem niet aangedragen.
Het Hof merkt nog op dat te dezen doorslaggevend is niet of baat is ontstaan door elk van de voorzieningen op zich beschouwd, maar of de baat is ontstaan door de getroffen voorzieningen als geheel. Dit laatste is het geval.
Grief 7 faalt derhalve.
4.9. In grief 8 wordt betoogd dat een aantal onroerende zaken ten onrechte niet in de heffing van de onderhavige baatbelasting is betrokken.
Wat het perceel van A Bouw B.V. betreft, heeft de ambtenaar gesteld dat dit door het ontbreken van een ontsluiting naar de openbare weg niet beter geschikt is geworden voor bebouwing, en derhalve door de onderhavige voorzieningen niet is gebaat.
Inzake de tegenover het perceel van belanghebbende gelegen percelen heeft de ambtenaar aangevoerd dat deze op 1 juli 1996 nog niet voor bebouwing bestemd waren, dat eerst in 1998 een bouwbestemming door middel van het treffen van een aantal voorzieningen mogelijk is gemaakt, en dat de kosten daarvan eveneens door een baatbelasting zullen worden verhaald.
Gelet op deze redengeving, die het hof aannemelijk acht, heeft de ambtenaar deze percelen terecht buiten de heffing van de onderhavige baatbelasting gelaten, zodat grief 8 vergeefs is voorgesteld.
4.10. In grief 9 betoogt belanghebbende dat de onderhavige baatbelasting betrekking heeft op een aantal evident splitsbare deelgebieden, zodat de verschillende voorzieningen per deelgebied hadden moeten worden doorberekend.
Het Hof vermag de gestelde "evidentie" niet zonder meer in te zien.
Bovendien staat niet aan individuele belastingplichtigen, of aan de administratieve rechter in belastingzaken, doch uitsluitend aan de gemeenteraad ter beoordeling of de invoering van een baatbelasting voor een geheel gebied, dan wel van meerdere baatbelastingen voor te onderscheiden deelgebieden noodzakelijk en wenselijk is.
Dit is slechts anders indien het achterwege laten van splitsing in deelgebieden en heffing van baatbelasting per deelgebied zouden leiden tot een willekeurige of onredelijke belastingheffing, die de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid tot heffen van baatbelasting niet op het oog kan hebben gehad.
Dat hiervan in het onderhavige geval sprake is, heeft belanghebbende, op wiens weg zulks - tegenover de betwisting door de ambtenaar - ligt, in genen dele aannemelijk gemaakt.
4.11. Volgens grief 10 zijn de getroffen voorzieningen buitenproportioneel en willekeurig, dan wel in strijd met enig ander beginsel van behoorlijk bestuur.
Grief 11 richt zich tegen de in artikel 4 van de verordening neergelegde maatstaf van heffing.
Ook hier geldt dat de keuze van de voorzieningen en van de maatstaf van heffing ter beoordeling staat van de raad, dat voor ingrijpen van de rechter slechts plaats is indien de door de raad gemaakte keus tot een willekeurige of onredelijke belastingheffing leidt, en dat het op de weg van belanghebbende ligt zulks - tegenover de betwisting door de ambtenaar - aannemelijk te maken.
Het Hof acht belanghebbende in dit bewijs niet geslaagd.
4.12. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan de zijde van de ambtenaar is.
De bestreden uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig de ambtenaar te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Warb.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus gedaan door A Bijlsma, voorzitter, A.J. van Soest en J.Th. Simons, en voor wat de beslissing betreft in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 16 oktober 2003
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 16 oktober 2003
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen
van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus
70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden
uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.