Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-10-2003, AO0680, 99/30645
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-10-2003, AO0680, 99/30645
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 31 oktober 2003
- Datum publicatie
- 22 december 2003
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2003:AO0680
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2005:AU4301
- Zaaknummer
- 99/30645
Inhoudsindicatie
In geschil is het antwoord op de vraag welk bedrag ter zake van de betaling van fl. 150.000,= door de belanghebbende aan B ingevolge het bepaalde in artikel 45, eerste lid, aanhef, onderdeel f van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) als persoonlijk verplichting, zijnde rente van schulden, op het onzuivere inkomen van de belanghebbende in aftrek kan worden gebracht.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 99/30645
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de door het hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van de belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) gedane uitspraak op bezwaar van 9 november 1999 betreffende de aan de belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1996.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De Inspecteur heeft met dagtekening 27 januari 1999 een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 25.669,=. Op 8 maart 1999 is de belanghebbende tegen deze aanslag in bezwaar gekomen. Bij uitspraak op bezwaar gedagtekend 9 november 1999 heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.
1.2. De belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaarschrift in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van de belanghebbende een recht geheven van fl. 60,= (€ 27,23). De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. De belanghebbende heeft, na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur schriftelijk gedupliceerd.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgevonden op 4 juni 2003 te Eindhoven. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende, tot zijn bijstand vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede, de Inspecteur.
De belanghebbende en de Inspecteur hebben te dezer zitting beiden een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota's tot de stukken van het geding. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de elf bij de pleitnota van de belanghebbende behorende bijlagen. Ook deze rekent het Hof tot de stukken van het geding.
De belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van de aanslag over het onderhavige jaar.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. De belanghebbende was in 1982 directeur-enig aandeelhouder van A B.V.. B & Co S.A.S. heeft aan A B.V. meubelen geleverd, ter zake waarvan de laatstgenoemde aan de eerstgenoemde een bedrag van fl. 142.090,= verschuldigd was. Met betrekking tot de vraag of de belanghebbende, in privé, aansprakelijk was voor dit bedrag is een geschil ontstaan.
2.2. Hof 's-Hertogenbosch, vierde Kamer, heeft bij arrest van 13 december 1995, rolnummer 92/94/MA gewezen in de zaak van de vennootschap naar italiaans recht B & Co S.A.S. (hierna B) gevestigd te Q, Italië, tegen de heer X wonende te Y, de belanghebbende veroordeeld tot betaling van een bedrag van fl. 142.090,= vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 10 maart 1984 tot de dag der algehele voldoening en tot vergoeding van de kosten van het geding aan de zijde van B berekend op een bedrag van in totaal fl. 25.651,50.
2.3. Na dit arrest hebben de belanghebbende en B overleg gevoerd over het door de belanghebbende te betalen bedrag.
2.4. In een brief van C, advocaten, van 27 juni 1996 namens B aan de belanghebbende staat onder meer vermeld:
'Zoals u ook weet is het bedrag waar cliënt recht op heeft minimaal een bedrag van ƒ 300.000,-- inclusief de rente en proceskosten.
Cliënt wenst deze zaak te regelen uiterlijk voor een bedrag van ƒ 205.000,--, zijnde het bedrag van ƒ 142.090,-- de hoofdsom vermeerderd met de door hem betaalde advocaatkosten in deze.'
2.5. In een brief van 9 juli 1996 van de belanghebbende aan C, advocaten, staat onder meer vermeld:
'(...)Uitgangspunt van mijn brief was een redelijk voorstel te lanceren, hetwelk zeker niet is gebaseerd op een minimum positie welke door mijn cliënt kan worden ingenomen.
Tevens is mijn voorstel gebaseerd op en afhankelijk van twee belangrijke zaken, namelijk:
1. De volledige medewerking van mevrouw X-Z om haar gedeelte van het onroerend goed mede te willen onderzetten;
2. Een hypotheekverstrekker die uitgaande van de bestaande situatie een aanvullende financiering wil geven.
(...)
Als uitgangspunt nemende de hoofdsom plus de kosten doet geen recht aan het uitgangspunt van onze briefwisseling; een acceptabel voorstel voor beide partijen.
Uitgaande van een aanbod van ƒ 130.000,-- door mijn cliënt, hetgeen al bijzonder hoog lag, heb ik hem en zijn echtgenote nog bereid gevonden om dit bedrag te verhogen tot ƒ 150.000,-- (...).'.
2.6. In een brief van C, advocaten van 12 augustus 1996 namens B aan de belanghebbende staat onder meer vermeld:
'(...)Enkel om van deze zeer langslepende kwestie af te zijn, en niet omdat hij van oordeel is dat het standpunt van uw cliënt juist zou zijn, is cliënte bereid om in te stemmen met het aanbod van uw cliënt, te weten betaling van een bedrag van ƒ 150.000,-- echter enkel onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat dit bedrag binnen 14 dagen na heden aan cliënte is betaald en wel als volgt: ƒ 17.500,-- op onderstaand rekeningnummer bij de ING Bank onder vermelding van "BO B.1446" en ƒ 132.500,-- op bankrekeningnummer 2 ABN-AMRO Bank te R onder vermelding van "B/Advies S" (...).'.
2.7. De belanghebbende heeft fl. 150.000,= betaald. Tijdens het onderzoek ter zitting is komen vast te staan dat van het door de belanghebbende betaalde bedrag ad fl. 150.000,=, een bedrag van fl. 17.500,= betrekking heeft op betaling van de advocaatkosten van B.
2.9. De belanghebbende is per fax van 8 maart 1999 tegen de aanslag in bezwaar gekomen.
2.10. Bij uitspraak op bezwaar van 9 november 1999 heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.
2.11. De belanghebbende is per fax van 9 december 1999 in beroep gekomen tegen de uitspraak op bezwaar.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag welk bedrag ter zake van de betaling van fl. 150.000,= door de belanghebbende aan B ingevolge het bepaalde in artikel 45, eerste lid, aanhef, onderdeel f van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) als persoonlijk verplichting, zijnde rente van schulden, op het onzuivere inkomen van de belanghebbende in aftrek kan worden gebracht.
De Inspecteur heeft tijdens het onderzoek ter zitting zijn eerst tijdens de zitting ingenomen standpunt, in de pleitnota als primair aangeduide stelling, gelet op de door het Hof aangereikte kopie van het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 1 juni 1977, nummer 18 209, gepubliceerd in BNB 1977/167 en gelet op punt 3 op pagina 3 van de conclusie van repliek, ten aanzien van het rentedragend worden van de wettelijke interessen per ultimo 1995 ingetrokken.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder eerder vermelde pleitnota's met bijlagen en overgelegde kopie van de aanslag, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3. Tijdens het onderzoek ter zitting hebben partijen hieraan nog het volgende - kort weergegeven - toegevoegd:
De belanghebbende
De belanghebbende vraagt om een integrale vergoeding van de kosten uit de bezwaarfase op grond artikel 8:73 van de Awb).
Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Uitsluitend wordt aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de aan belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, berekend overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief.
Desgevraagd stelt de belanghebbende dat zijn verzoek om vergoeding van kosten uit de bezwaarfase met name is gedaan in verband met de datum van ingang van deze regeling.
Voorts verklaart de belanghebbende dat het bedrag van fl. 17.500,=, genoemd in brief van 12 augustus 1996, ziet op advocaatkosten en dat van het in het totaal betaalde bedrag ad fl. 150.000,= een bedrag van fl. 17.500,= betrekking heeft op vergoeding van advocaatkosten van B.
De belanghebbende wijzigt zijn primaire standpunt in die zin dat hij nu een renteaftrek claimt van fl. 150.000,= - fl. 17.500,= (advocaatkosten) = fl. 132.500,=. Voorts wijzigt hij zijn subsidiaire standpunt, in die zin dat voor de pro rata berekening met betrekking tot de rente niet uitgegaan moet worden van fl. 25.651,= aan kosten, maar van fl. 17.500,=.
Desgevraagd bevestigt de belanghebbende, dat zowel in het primaire als het subsidiaire standpunt de conclusie voor onderhavige procedure moet zijn, dat de aanslag zou moeten worden verminderd tot nihil, omdat de Inspecteur niet bij voor bezwaar vatbare beschikking het verlies op nihil heeft vastgesteld en de belanghebbende in het bezwaarschrift van 8 maart 1999 geen bezwaar heeft gemaakt tegen het niet tijdig vaststellen van een voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 51a Wet IB 1964).
Desgevraagd deelt de belanghebbende mede, dat hij niet over de brief van 24 juni 1996 van de belanghebbende aan C, advocaten, beschikt.
Tevens legt de belanghebbende desgevraagd de aanslag van het onderhavige jaar over.
De Inspecteur
De Inspecteur stelt dat de belanghebbende niet in aanmerking komt voor integrale vergoeding van de kosten uit de bezwaarfase, omdat de overgelegde nota's geen onderbouwing geven van de tijd die aan het werk in de bezwaarfase is besteed.
Het in de pleitnota genoemde bedrag van fl. 356.333,= aan schulden van de belanghebbende en zijn echtgenote ultimo 1995 is berekend als volgt: fl. 210.000,= hypotheekschuld - fl. 4.305,= bankrekening + fl. 150.638,= schulden aan vennootschappen.
In de aangifte claimt de belanghebbende ter zake van de betaling van B een renteaftrek van fl. 81.343,=. Deze aftrek is gecorrigeerd met een bedrag van fl. 73.433,=. Het verschil tussen beide bedragen is fl. 7.910,=. Dit bedrag is ter zake van de betaling aan B in aftrek toegestaan als rente van schulden. Voorts is er nog een bedrag van fl. 5.693,= in aftrek toegestaan ter zake van overige rente van schulden. De Inspecteur verklaart geen bezwaar te hebben tegen overlegging door de belanghebbende van de aanslag betrekking hebbende op het onderhavige jaar.
Desgevraagd: De Inspecteur trekt zijn in de pleitnota als primair aangeduide stelling, gelet op de door het Hof aangereikte kopie van BNB 1977/167 en punt 3 op pagina 3 van de conclusie van repliek, ten aanzien van het rentedragend worden van de wettelijke interessen per ultimo 1995 in.
4. Conclusies van partijen.
De belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en - naar het Hof verstaat - primair en subsidiair vermindering van de aanslag tot één naar een belastbaar inkomen van nihil. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Vaststaat, dat de belanghebbende fl. 150.000,= heeft betaald, waarvan fl. 132.500,= ten gunste B en fl. 17.500,= ten gunste van de advocaat van B. Voorts staat vast, dat de door Bonanomi van A B.V. gevorderde hoofdsom fl. 142.090,= bedroeg en dat bij het onder 2.2 vermelde arrest van het Hof 's-Hertogenbosch van 13 december 1995 de belanghebbende is veroordeeld dat bedrag aan B te betalen (vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 maart 1984 tot de dag der algehele voldoening).
5.2. Het Hof stelt voorop, dat voor de beslissing van de in geschil zijnde vraag de civielrechtelijke kwalificatie van de door de belanghebbende verrichte betaling van, nu tijdens het onderzoek ter zitting is komen vast te staan dat fl. 17.500,= betaald is ter vergoeding van de advocaatkosten van B, fl. 132.500,= doorslaggevend is. (Het Hof wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 11 november 1998, nummer 33 546, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/85.)
5.3. Uit de onder 2.5 vermelde brief van 9 juli 1996 van de belanghebbende en uit de onder 2.6 vermelde brief van 12 augustus 1996 van C, advocaten, volgt dat partijen het tussen hen bestaande geschil hebben beëindigd door overeen te komen dat de belanghebbende fl. 17.500,= zou betalen aan de advocaat van B en fl. 132.500,= ten gunste van B. De belanghebbende en B zijn hierbij niet expliciet overeengekomen of deze laatste betaling strekt in mindering van kosten, (verschenen en/of lopende) rente en/of hoofdsom.
5.4. Nu de belanghebbende en B niet expliciet zijn overeengekomen of het bedrag van fl. 132.500,= strekt in mindering van kosten, (verschenen en/of lopende) rente en/of hoofdsom geldt dienaangaande de in artikel 6:44, eerste lid Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde toerekeningsregel. Echter, omdat de belanghebbende een bedrag heeft betaald, dat onvoldoende was om de hoofdsom plus de rente te voldoen, terwijl datzelfde bedrag van fl. 132.500,= door B is geaccepteerd ter finale kwijting van zowel hoofdsom als rente biedt de in vorenbedoeld artikel 6:44 neergelegde toerekeningsregel voor de beslissing van het onderhavige geschil geen soulaas.
5.5. Immers, de toerekening van het gehele bedrag van fl. 132.500,= aan de door de belanghebbende verschuldigde rente, zoals de belanghebbende in zijn primaire standpunt verdedigt, impliceert:
* dat óf de hoofdsom van fl. 142.090,= als niet voldaan moet worden beschouwd, hetgeen onjuist is omdat de belanghebbende met de betaling van fl. 132.500,= door B finaal kwijting is verleend; óf
* dat B ter finale kwijting afstand heeft gedaan van de voldoening van de hoofdsom, hetgeen echter nergens uit blijkt.
Het Hof dient derhalve te onderzoeken wat de bedoelingen van de belanghebbende en B moeten zijn geweest, toen zij overeenkwamen dat de belanghebbende door betaling van een bedrag van fl. 132.500,= (en een bedrag van fl. 17.500,= aan vergoeding voor kosten van de advocaat) finale kwijting werd verleend.
5.6. Uit de onder 2.5 aangehaalde passage uit de brief van 9 juli 1996 blijkt, dat de belanghebbende aan zijn aanbod om fl. 150.000,= te betalen niet ten grondslag heeft gelegd hetgeen hij aan hoofdsom van fl. 142.090,= plus kosten van de advocaat van B plus rente verschuldigd was, maar, mede gelet op de overige inhoud van de brief van 9 juli 1996 en de inhoud van de onder 2.4 vermelde brief van 27 juni 1996, zijn mogelijkheden om het door hem aangeboden bedrag te betalen. Met name blijkt uit vorengenoemde passage, dat de belanghebbende aan zijn aanbod om fl. 150.000,= te betalen niet ten grondslag heeft gelegd hetgeen hij aan rente verschuldigd was casu quo zou zijn. Voorts was de belanghebbende, na ontvangst van de onder 2.4 vermelde brief van 27 juni 1996, ervan op de hoogte dat met B tot overeenstemming zou kunnen worden gekomen, indien de hoofdsom plus de kosten van de advocaat van B door de belanghebbende zouden worden vergoed.
5.7. Gelet op de onder 2.4 aangehaalde passage uit de brief van 27 juni 1996 en mede gelet op artikel 29, Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek acht het Hof aannemelijk, dat B bij de onder 2.6 vermelde brief van 12 augustus 1996 ter finale kwijting er genoegen mee heeft genomen, dat de belanghebbende een bedrag van fl. 17.500,= zou betalen aan de advocaat van B, dat de belanghebbende fl. 132.500,= zou betalen ter kwijting van de hoofdsom van fl. 142.090,= en dat geen bedrag ter vergoeding van de rente zou worden voldaan.
5.8. Uit 5.6 en 5.7 volgt naar het oordeel van het Hof dat het door de belanghebbende betaalde bedrag van fl. 132.500,= geen rente van een schuld is als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef, onderdeel f Wet IB 1964. De belanghebbende heeft immers, gelet op het onder 5.6 overwogene, niet bedoeld rente te betalen en B heeft (uiteindelijk), gelet op het onder 5.7 overwogene, niet bedoeld om rente te ontvangen. (Het Hof wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 19 april 2000, nummer 34 972, onder meer gepubliceerd in BNB 2000/184.) Nu de Inspecteur een aftrek heeft toegestaan van een bedrag ad fl. 7.910,= als rente van schulden is de aanslag eerder te laag dan te hoog.
5.9. Gesteld noch gebleken is, dat ter zake van het bedrag van fl. 17.500,= een aftrek op de voet van artikel 45, eerste lid, aanhef, onderdeel f Wet IB 1964 zou moeten worden verleend.
5.10. Uit het vorenstaande volgt, dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Voor dit geval is niet in geschil, dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
6. Schadevergoeding
Nu het beroep ongegrond is, komt artikel 8:73 Awb niet aan de orde.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
8. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door P. Fortuin, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 31 oktober 2003
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 31 oktober 2003
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.