Hoge Raad, 14-10-2005, AU4301, 40557
Hoge Raad, 14-10-2005, AU4301, 40557
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 oktober 2005
- Datum publicatie
- 14 oktober 2005
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AU4301
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2003:AO0680
- Zaaknummer
- 40557
Inhoudsindicatie
Artikel 45, lid 1, aanhef en letter f, Wet IB 1964. Rente begrepen in betaling ter finale kwijting?
Uitspraak
Nr. 40.557
14 oktober 2005
RS
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 31 oktober 2003, nr. 99/30645, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 25.669, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Bij arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 december 1995 is belanghebbende - op vordering van een leverancier van goederen aan de besloten vennootschap waarvan hij directeur en enig aandeelhouder was - veroordeeld (1) tot betaling van een bedrag van ƒ 142.090 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 maart 1984 tot de dag van de algehele voldoening en (2) tot vergoeding van de kosten van het geding. Belanghebbende heeft in 1996 uiteindelijk ter finale kwijting ƒ 132.500 aan de leverancier betaald en ƒ 17.500 ter zake van diens advocaatkosten.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de betaling van ƒ 132.500 (gedeeltelijk) kan worden aangemerkt als een persoonlijke verplichting in de zin van artikel 45, lid 1, aanhef en letter f, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, welke vraag het Hof ontkennend heeft beantwoord.
3.3. Onder 5.6 en 5.7 van zijn uitspraak (gelezen in samenhang met de slotzin van 5.5) heeft het Hof aannemelijk geoordeeld dat de bedoeling van belanghebbende en de leverancier erop gericht was de betaling van ƒ 132.500 uitsluitend te doen strekken ter kwijting van de verschuldigde hoofdsom. Voorzover de klachten dit oordeel bestrijden, falen zij omdat het feitelijk is, en niet onbegrijpelijk. In dit oordeel ligt besloten dat belanghebbende en de leverancier een overeenkomst met die strekking hebben gesloten. Reeds tegen deze achtergrond heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat artikel 6:44 BW niet van belang is voor de beslechting van het geschilpunt. Mitsdien falen de klachten.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.J. van Amersfoort als voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2005.