Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-03-2004, AP0974, 02/02842
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-03-2004, AP0974, 02/02842
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 17 maart 2004
- Datum publicatie
- 7 juni 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2004:AP0974
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AV1383
- Zaaknummer
- 02/02842
Inhoudsindicatie
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de door belanghebbendes dochter niet gewenste lening van de Informatie Beheer Groep, belanghebbendes aftrek buitengewone lasten wegens uitgaven voor levensonderhoud, zoals bedoeld in artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB), verhindert.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 02/02842
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, negende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren Z van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst ZZ van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 103.392,=, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van ? 29,=.
De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 6 februari 2004 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, de heer J, als gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van de heer mr. R., beiden verbonden aan S & Partners te Q, alsmede, namens de Inspecteur, de heer G en de heer M.
1.4. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is geboren op 2 december 1944 en is het gehele jaar 2000 gehuwd met mevrouw L., geboren op 7 oktober 1947.
2.2. In 2000 heeft belanghebbende een aftrek buitengewone lasten geclaimd ten behoeve van zijn dochter, M., (hierna: belanghebbendes dochter), geboren in 1975, en in 2000 woonachtig te Amsterdam.
2.3. Belanghebbende heeft kopieën van bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat belanghebbende en zijn echtgenote in het jaar 2000, fl. 8.140,= hebben overgemaakt aan hun dochter. Daarnaast is een kopie van een bankafschrift overgelegd, waaruit een kasopname van fl. 1.000,= blijkt. Hierop is handmatig aangetekend: "collegegeld M".
2.4. Belanghebbendes dochter had in het jaar 2000 een eigen inkomen van fl. 6.150,=. Het banksaldo van belanghebbendes dochter bedroeg op 1 januari 2000 fl. 0,= en op 31 december 2000 fl. 5.500,=.
2.5. Sinds 1 september 1999 is het recht van belanghebbendes dochter op de basisbeurs vervallen in verband met overschrijding van de studieduur.
2.6. Belanghebbendes dochter had in het jaar 2000 recht op studiefinanciering in de vorm van een rentedragende lening van de Informatie Beheer Groep, maar heeft van dit recht geen gebruik gemaakt.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de door belanghebbendes dochter niet gewenste lening van de Informatie Beheer Groep, belanghebbendes aftrek buitengewone lasten wegens uitgaven voor levensonderhoud, zoals bedoeld in artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB), verhindert.
Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd.
Belanghebbende
De eerste drie maanden van het jaar heeft belanghebbendes dochter een bijbaantje gehad. Zij studeerde internationale bedrijfskunde, en is in juni 2001 afgestudeerd. Belanghebbendes dochter is van mei tot augustus van het jaar 2000 in China geweest voor haar afstudeerproject. In het laatste gedeelte van het jaar 2000 heeft belanghebbendes dochter iets bijverdiend om haar ouders niet op nog hogere kosten te laten komen in verband met een aanstaande verhuizing uit haar studentenkamer. Dit is het bedrag dat belanghebbendes dochter op haar spaarrekening heeft staan en dat moet aangemerkt worden als een soort voorziening. Ik ga er mee akkoord dat indien de leencapaciteit niet mee genomen wordt bij de beoordeling of sprake is van behoeftigheid, de aftrek buitengewone lasten wegens levensonderhoud voor de eerste drie kwartalen van 2000 conform het 90%-criterium wordt vastgesteld en voor het laatste kwartaal van 2000 conform het 50%-criterium.
Inspecteur
De lening moet meegenomen worden bij het vaststellen van de behoeftigheid van belanghebbendes dochter. Het bedrag dat belanghebbendes dochter kan lenen, bedraagt ongeveer fl. 12.000,=. In het kader van buitengewone lasten moet worden uitgegaan van het kasstelsel, de voorziening voor de verhuizing moet dus meegenomen worden. Ik kan er mee instemmen dat eerst de leenfaciliteit wordt beoordeeld in verband met de behoeftigheid, indien die niet meegenomen wordt, ga ik akkoord met een aftrek buitengewone lasten wegens levensonderhoud voor de eerste drie kwartalen van 2000 conform het 90%-criterium en voor het laatste kwartaal van 2000 conform het 50%-criterium.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 95.967,=, in afwijking van de van hem afkomstige stukken.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet dat heeft geleid tot de Wet op de studiefinanciering is onder het hoofd "Fiscale aanpassing" onder meer vermeld (Kamerstukken II, 1984-85, 19 125, nr. 3, blz. 26): "De omvang van de basisbeurs in het kader van de nieuwe studiefinanciering is zodanig dat indien de student een basisbeurs geniet bij de ouder buitengewone lastenaftrek in verband met het voorzien in het levensonderhoud van een studerend kind achterwege kan blijven". Ook elders in de parlementaire stukken van dit wetsontwerp waar dit punt aan de orde komt, wordt gesproken over het vervallen van de mogelijkheid van aftrek als buitengewone last in gevallen waarin de studerende "een basisbeurs" geniet of "studiefinanciering op grond van hoofdstuk II gaat genieten" (Kamerstukken II, 1984-85, 19 125, nr. 6, blz. 19 en nr. 16, blz. 14).
4.2. In het licht van deze wetgeschiedenis brengt een uitlegging van artikel 46, eerste lid, letter a, onder 1°, van de Wet IB, welke recht doet aan de strekking ervan mede, een kind dat in feite geen studiebeurs geniet te rekenen tot de kinderen "die geen recht hebben op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering" (Hoge Raad 31 januari 1996, nr. 30 928, r.o. 3.4).
4.3. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende in het jaar 2000 recht had op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet. Voor de toepassing van artikel 46, eerste lid, letter a, onder 1° van de Wet IB, moet ervan uitgegaan worden dat belanghebbende geen recht had op kinderbijslag.
4.4. De Inspecteur heeft gesteld dat de uitgaven niet op belanghebbende drukten in de zin van de aanhef van artikel 47, eerste lid, van de Wet IB, omdat belanghebbendes dochter ook een lening bij de Informatie Beheer Groep kon sluiten. Naar het oordeel van het Hof staat de omstandigheid dat belanghebbendes dochter een lening had kunnen afsluiten bij de Informatie Beheer Groep er niet aan in de weg dat de lasten op belanghebbende drukten.
4.5. Partijen zijn ter zitting overeengekomen, dat indien het Hof van oordeel is dat de studiefinanciering in de vorm van een recht op een rentedragende lening van de Informatie Beheer Groep, een aftrek buitengewone lasten wegens levensonderhoud niet verhindert, er sprake is van behoeftigheid aan de kant van belanghebbendes dochter.
4.6. Partijen zijn voorts ter zitting overeengekomen dat voor de eerste drie kwartalen van het jaar 2000 een aftrek buitengewone lasten wegens levensonderhoud wordt toegestaan van fl. 2.025,= per kwartaal en voor het laatste kwartaal van 2000 een aftrek wordt toegestaan van fl. 1.350,=.
4.7. Gelet op het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat het gelijk aan de zijde van belanghebbende is, zodat het belastbaar inkomen moet worden vastgesteld op een bedrag van fl. 95.967,= (? 43.548,=).
5. Het griffierecht
Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht, ten bedrage van ? 29,=, te worden vergoed.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) maal ? 322,= (waarde per punt) maal 1 (gewicht van de zaak) is ? 644,=.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de bestreden uitspraak,
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van
fl. 95.967,= (? 43.548,=),
- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van ? 29,= ,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ? 644,=, en
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan door R.J. Koopman, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.H.W.N. Lammers, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 17 maart 2004
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 17 maart 2004
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen
van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus
70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden
uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.