Hoge Raad, 10-02-2006, AV1383, 40972
Hoge Raad, 10-02-2006, AV1383, 40972
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 februari 2006
- Datum publicatie
- 10 februari 2006
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AV1383
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2004:AP0974
- Zaaknummer
- 40972
Inhoudsindicatie
Buitengewone lasten; ondersteuning van kind zonder recht op basisbeurs, maar met recht op rentedragende lening.
Uitspraak
Nr. 40.972
10 februari 2006
BK
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 maart 2004, nr. 02/02842, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 103.392, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 95.967. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbendes dochter, geboren in 1975, volgde het gehele onderhavige jaar (2000) een universitaire studie. Per 1 september 1999 was haar recht op een basisbeurs vervallen als gevolg van de overschrijding van de in artikel 17a, lid 2, van de Wet op de studiefinanciering (tekst 1999) vermelde termijn van vier jaren. Haar ingevolge dat artikellid toekomende aanspraak op studiefinanciering in de vorm van een rentedragende lening heeft belanghebbendes dochter niet geldend gemaakt. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van zijn dochter gedaan.
3.2. Voor het Hof was in geschil of evenbedoelde aanspraak op studiefinanciering in de vorm van een rentedragende lening bij belanghebbende buitengewonelastenaftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van zijn dochter verhindert. Het Hof heeft geoordeeld dat zulks niet het geval is.
3.3. Het middel mist feitelijke grondslag voorzover het betoogt dat het Hof geen beslissing heeft gegeven over de door de Inspecteur opgeworpen stelling dat belanghebbende zich niet redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen in het levensonderhoud van zijn dochter te voorzien, gelet op haar aanspraak op studiefinanciering in de vorm van een rentedragende lening. De verwerping van die stelling ligt immers besloten in 's Hofs oordeel dat de omstandigheid dat belanghebbendes dochter een lening had kunnen afsluiten bij de Informatie Beheer Groep (hierna: de IBG), er niet aan in de weg staat dat de lasten op belanghebbende drukten.
3.4. Het middel faalt ook voorzover het betoogt dat het Hof de mogelijkheid van zodanige lening in dit kader ten onrechte niet van belang heeft geacht. De enkele mogelijkheid dat iemand een lening kan aangaan, is niet voldoende om aan te nemen dat hij in eigen levensonderhoud kan voorzien (HR 20 december 1995, nr. 30777, BNB 1996/75). Uitsluitend een toekomstverwachting, gebaseerd op het volgen van een studie, is niet voldoende om op grond van de mogelijkheid van een lening geen aftrek te verlenen voor kosten tot voorziening in het levensonderhoud (HR 6 december 1995, nr. 30884, BNB 1996/60); dit is niet anders indien de leningsvoorwaarden "ruimhartig" zijn, zoals de Inspecteur heeft gesteld met betrekking tot de rentedragende lening van de IBG. De mogelijkheid voor een student zodanige lening aan te gaan, staat dan ook - behoudens bijzondere omstandigheden - niet eraan in de weg dat de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen in het levensonderhoud van zijn studerend kind te voorzien. Uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat dergelijke bijzondere omstandigheden door het Hof zijn vastgesteld of door de Inspecteur zijn aangevoerd.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2006.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 422.