Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-07-2004, AQ9822, 01/02042

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-07-2004, AQ9822, 01/02042

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
28 juli 2004
Datum publicatie
7 september 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2004:AQ9822
Zaaknummer
01/02042
Relevante informatie
Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 3

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Inspecteur de belanghebbende terecht heeft aanslagen voor de premieheffing op grond van de WAZ over de periode 1 februari 1998 tot en met 31 december 1998.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 01/02042

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van de belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan de belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: de WAZ) opgelegd naar een premie-inkomen van fl. 69.981,=, welke aanslag, na daartegen met dagtekening 25 april 2000, bij de Inspecteur binnengekomen op 27 april 2000, gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur van 10 oktober 2001 is gehandhaafd.

1.2. De belanghebbende is tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op het bezwaar op 9 augustus 2001, bij het Hof binnengekomen op 13 augustus 2001, in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van de belanghebbende een griffierecht geheven van € 27,23. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. De belanghebbende heeft, na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd. De Inspecteur heeft, hoewel daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld, niet gedupliceerd.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 26 september 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de Inspecteur.

De belanghebbende noch zijn gemachtigde is verschenen. De Griffier heeft verklaard dat hij de belanghebbende bij op 13 augustus 2003 aangetekend met handtekening retour naar het door belanghebbendes gemachtigde opgegeven kantooradres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, tijdig heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Uit de tot de stukken van het geding behorende ontvangstbevestiging blijkt dat evenbedoelde oproeping op 14 augustus 2003 aan het evenbedoelde adres is uitgereikt aan de gemachtigde van de belanghebbende, die voor ontvangst heeft getekend.

1.5. De Inspecteur heeft ter zitting overgelegd twee door de belanghebbende op 11 juni 2002 en 30 juni 2002 aan hem gezonden brieven, waarbij in afschrift gevoegd de aan de belanghebbende gerichte brieven van 10 mei 2000 en van 17 juni 2002 van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid te Brussel, België. Het Hof rekent deze stukken tot de stukken van het geding.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaring van de Inspecteur ter zitting stelt het Hof, als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:

2.1. De belanghebbende, geboren in 1962, heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij woonde het gehele jaar 1998 in Nederland.

2.2. In de maand januari 1998 werkte hij uitsluitend in België, in dienst van een aldaar gevestigde werkgever.

2.3. Het dienstverband met de Belgische werkgever is met ingang van 1 februari 1998 verbroken. De belanghebbende ontving in dat kader een ontslagvergoeding ter hoogte van 13 maandsalarissen. Op grond daarvan was hij volgens de Belgische wetgeving nog gedurende 13 maanden aldaar sociaal verzekerd.

2.4. Met ingang van 1 februari 1998 is de belanghebbende de rest van dat jaar uitsluitend in Nederland werkzaam geweest als directeur van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid waarvan hij alle aandelen houdt.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Inspecteur de belanghebbende terecht heeft aanslagen voor de premieheffing op grond van de WAZ over de periode 1 februari 1998 tot en met 31 december 1998.

De belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de onder 1.5 vermelde stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft de Inspecteur hieraan nog het volgende, kort weergegeven, toegevoegd:

De Inspecteur

Ik heb geen conclusie van dupliek ingediend; mijn standpunt was voldoende verwoord in het verweerschrift.

Ik heb nog twee brieven van de belanghebbende met dagtekening 11 juni 2002 en 30 juni 2002 ontvangen, het zijn statussen van de Belgische verzekering, op zich zijn het wel relevante stukken; ik leg deze stukken over.

3.3. De belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Ambtshalve en vooraf: Ontvankelijkheid

4.1. Nu de Inspecteur, na het instellen van het beroep, alsnog, kennelijk op de voet van artikel 25, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) juncto artikel 6:20, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), uitspraak op bezwaar heeft gedaan, is het beroep mede gericht tegen deze uitspraak. Het Hof zal daarom beoordelen of de belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.

4.2. Ten tijde van het instellen van het beroep was de wettelijke termijn voor het doen van een uitspraak op bezwaar, genoemd in artikel 25, eerste lid, van de Awr, verstreken. De Inspecteur had deze uitspraak, zonder enige berichtgeving, destijds nog niet gedaan en was dan ook in gebreke. Beoordeeld naar het moment van instellen van beroep, heeft de belanghebbende terecht op de voet van artikel 6:2, aanhef, onderdeel b van de Awb beroep ingesteld en is hij ontvankelijk in dat beroep. Het feit dat de Inspecteur nadien alsnog uitspraak heeft gedaan, kan, gelet op artikel 6:20, vierde lid, van de Awb, aan deze ontvankelijkheid niet meer afdoen.

Overwegingen omtrent het geschil

4.3. Tussen partijen is, naar het Hof begrijpt, niet in geschil dat de belanghebbende enkel beoordeeld naar Nederlands nationaal recht premieplichtig was op grond van de WAZ gedurende de periode 1 februari 1998 tot en met 31 december 1998. Het Hof sluit zich aan bij dit uitgangspunt van partijen, nu niet is gebleken dat dit berust op een onjuiste rechtsopvatting.

4.4. De belanghebbende stelt zich op het standpunt dat premieheffing op basis van de Nederlandse wetgeving in dit geval verhinderd wordt door het bepaalde in EG-Verordening nr. 1408/71 (hierna: de verordening).

4.5. Het Hof verwerpt dit standpunt. Nu de belanghebbende vanaf 1 februari 1998 uitsluitend beroepswerkzaamheden anders dan in loondienst in Nederland verrichtte, was hij vanaf die datum gedurende de rest van het jaar op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel b, van de verordening uitsluitend onderworpen aan het Nederlands socialezekerheidsstelsel. Waar het hier gaat om toepassing van de WAZ moeten werkzaamheden als directeur/enig aandeelhouder in het kader van de verordening namelijk gekwalificeerd worden als werkzaamheden anders dan in loondienst (zie het arrest van Hoge Raad der Nederlanden van 14 februari 2003, nummer 36 751, onder meer gepubliceerd in BNB 2003/141). Dat de belanghebbende volgens Belgisch nationaal recht in die periode verzekerd bleef kan daar niet aan afdoen, aangezien de aanwijzing van de Nederlandse wetgeving door de verordening de toepassing van de Belgische nationale wetgeving uitsluit. De verordening gaat als supranationale regeling naar haar aard boven de nationale wetgeving.

4.6. Het door de belanghebbende ingeroepen artikel 14quater van de verordening is in dit geval niet van toepassing. Uit de tekst van deze bepaling blijkt dat zij alleen van toepassing is op (bepaalde) personen die gelijktijdig werkzaamheden uitoefenen in verschillende lidstaten van de EG. Daarvan was geen sprake bij de belanghebbende, die vanaf 1 februari 1998 uitsluitend in Nederland werkzaam was.

4.7. Het voorgaande brengt mee dat het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur is.

4.8. Nu het beroep is gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en tevens tegen de door de Inspecteur na het indienen van het beroep gedane uitspraak op bezwaar moet, gelet op de arresten van de Hoge Raad der Nederlanden van 2 mei 2001, nummer 35 713, onder meer gepubliceerd in BNB 2001/276 en van 20 februari 2004, nummer 38 904, LJN AO4206, het beroep gegrond worden verklaard voor zover het is gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en ongegrond voor zover het is gericht tegen de uitspraak op bezwaar.

5. Griffierecht

Nu de Inspecteur niet binnen de in de AWR gestelde termijn uitspraak op bezwaar heeft gedaan en de belanghebbende tegen het niet tijdig doen van uitspraak beroep heeft aangetekend, vindt het Hof termen aanwezig de Inspecteur te gelasten aan de belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.

6. Proceskosten

Nu het beroep, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar, gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. De belanghebbende heeft weliswaar niet verzocht om een proceskostenvergoeding, maar het Hof is ambtshalve gebleken, dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zijnde kosten voor rechtskundige bijstand, te bepalen op factor 1,5 x € 322 (waarde per punt) x 1 (gewicht van de zaak), zijnde € 483,=.

7. Beslissing

Het Hof:

* verklaart het beroep gegrond voor zover gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar,

* verklaart het beroep ongegrond voor zover gericht tegen de uitspraak op bezwaar,

* gelast dat aan de belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 27,23,

* veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van de belanghebbende, vastgesteld op € 483,=, en

* wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan door P. Fortuin, voorzitter, G.D. van Norden en M.W.C. Feteris, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 28 juli 2004

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 28 juli 2004

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.