Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-06-2004, AQ9853, 02/04874
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-06-2004, AQ9853, 02/04874
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 1 juni 2004
- Datum publicatie
- 7 september 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2004:AQ9853
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AV5027
- Zaaknummer
- 02/04874
Inhoudsindicatie
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de in 2.2 bedoelde onttrekkingen van grondwater zijn vrijgesteld in de zin van artikel 8, onderdeel b, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) (hierna: de vrijstelling).
Het geschil spitst zich toe op de vragen of de onderscheidenlijke ontrekkingen langer hebben geduurd dan vier achtereenvolgende maanden en of met betrekking tot de kunstwerken 2, 4 en 3 sprake is van één inrichting in de zin van de grondwaterbelasting.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 02/04874
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X V.O.F. te Y tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Grote Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/ Z, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 maart 2002, aanslagnummer 1.
1. Ontstaan en loop van het geding
De naheffingsaanslag is opgelegd tot een bedrag aan enkelvoudige belasting van € 38.908,--. De naheffingsaanslag is na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof waarbij door haar een griffierecht is betaald van € 218,--.
De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.
Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 12 maart 2004 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota's tot de stukken van het geding.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is een samenwerkingsverband van meerdere bouwondernemingen die infrastructurele bouwwerken, zoals tunnels en viaducten, realiseert. In de onderhavige periode betreft het voorzover te dezen van belang de volgende drie projecten; fiets/voetgangerstunnel Astraat (kunstwerk 1), Bbaan (kunstwerken 2, 3 en 4) en Cbaan (kunstwerk 5). De kunstwerken aan de Bbaan liggen op één lijn en de twee uiterste kunstwerken zijn circa 75m van elkaar verwijderd. Ten behoeve van de kunstwerken worden bouwputten aangelegd die voorzien zijn van damwandprofielen en die middels een pompinstallatie droog worden gehouden. Die pompinstallatie pompt het water uit de bouwput in een in de directe nabijheid aangebrachte buis die tot de eerste grindlaag reikt. Ieder kunstwerk heeft een eigen, niet met een andere bouwput in verbinding staande, bouwput.
2.2. In de bouwputten zijn in de volgende perioden de volgende hoeveelheden grondwater onttrokken:
1: 22 juni t/m 2 juli en 1 augustus t/m 25 oktober 2001 63.760 m3;
2: 4 oktober t/m 14 november 2001 42.310 m3;
4: 5 november 2001 t/m 23 januari 2002 41.502 m3;
3: 14 januari t/m 4 februari 2002 21.089 m3;
5: 9 oktober 2001 t/m 1 februari en 15 maart t/m 3 juni 2002 15.358 m3.
Met betrekking tot het laatste kunstwerk betreft het enkel die hoeveelheid grondwater die in de periode die de naheffingsaanslag betreft is onttrokken. De berekende enkelvoudige belasting bedraagt voor kunstwerk 1 € 10.398,--, de kunstwerken 2, 4 en 3 € 17.300 en voor kunstwerk 5 € 2.509,--.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de in 2.2 bedoelde onttrekkingen van grondwater zijn vrijgesteld in de zin van artikel 8, onderdeel b, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) (hierna: de vrijstelling).
Het geschil spitst zich toe op de vragen of de onderscheidenlijke ontrekkingen langer hebben geduurd dan vier achtereenvolgende maanden en of met betrekking tot de kunstwerken 2, 4 en 3 sprake is van één inrichting in de zin van de grondwaterbelasting.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
De kunstwerken worden opgericht in bouwputten die zijn afgezet met damwandprofielen. Het water dat in de bouwput staat wordt opgepompt en middels een in de directe nabijheid in de grond aangebrachte buis in de eerste grindlaag gebracht. Het water wordt nergens via het riool of oppervlaktewater afgevoerd.
Aan de hand van een tekening wordt de situering van de kustwerken 2, 4 en 3 getoond. Deze kustwerken liggen op één lijn en hebben ieder een eigen bouwput die niet met een andere bouwput in verbinding staat. Het was niet nodig één bouwput droog te houden om een andere, volgende, bouwput droog te krijgen. De kunstwerken zijn in de bovenvermelde volgorde gebouwd waarbij in verband met de beschikbare mankracht en het beschikbare materiaal een bepaalde fasering heeft plaatsgevonden.
De Inspecteur
Ik bestrijd dat er geen technische verbondenheid bestaat tussen de bouwputten van het project Bbaan. Ik betwist dat de fasering de door belanghebbende aangevoerde reden heeft. Ik acht belanghebbendes geval vergelijkbaar met de bouw van een complex van gebouwen met parkeergarage. Ook in dat geval is ter zake van de onttrekking van grondwater voor de bouwput sprake van één inrichting.
Partijen gezamenlijk
Het Hof kan ervan uitgaan dat wij in de stukken bedoeld hebben dat bij een bemalingperiode de dag dat de pomp wordt aangezet en de dag dat die wordt uitgezet meetellen voor de onttrekkingsperiode.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag aan enkelvoudige belasting van € 8.701,--.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.1. Met betrekking tot de frase "de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 50.000 kubieke meters per maand en de onttrekking niet langer duurt dan 4 achtereenvolgende maanden" voor de toepassing van de vrijstelling merkt het Hof het volgende op.
Maandelijks is het onttrekken van 50.000 m3 grondwater vrijgesteld mits deze onttrekking niet langer duurt dan vier achtereenvolgende, elkaar zonder tussenpozen opvolgende, maanden. Dit betekent onder meer dat het stoppen met onttrekken van grondwater binnen een maand en het hervatten van het onttrekken in de daarop volgende maand, voor de toepassing van de vrijstelling geen gevolgen heeft. Het betekent echter tevens dat hervatting van de onttrekking van grondwater na het verstrijken van minimaal één maand na de maand volgende op die waarin gestopt is, geen sprake meer is van "achtereenvolgende maanden" zodat dan, op de dag dat de onttrekking wordt hervat, een nieuwe termijn van vier achtereenvolgende maanden aanvangt. Een periode van één maand is daarbij steeds de periode vanaf de datum van eerste onttrekking tot de dag die in de volgende maand hetzelfde nummer heeft.
4.1.2. Het vorenstaande betekent voor de onttrekking ten behoeve van kunstwerk 1 dat de termijn van vier maanden aanvangt op 22 juni 2001 zodat de maandtermijnen steeds eindigen op de 21e van de betreffende maand. Nu het onttrekken van grondwater is gestopt in de eerste maand, vóór 22 juli, en het onttrekken is hervat in de daarop volgende maand, vóór 22 augustus, heeft deze onderbreking geen gevolgen voor de termijn van vier maanden en is die termijn door blijven lopen. Het onttrekken van grondwater is uiteindelijk gestopt op 25 oktober 2001, dit is in de vijfde maand na de aanvang van het onttrekken, zodat niet voldaan is aan de ter zake van toepassing van de vrijstelling gestelde voorwaarde dat de onttrekking van grondwater niet langer heeft geduurd dan vier achtereenvolgende maanden. De toepassing van de vrijstelling dient ter zake van de onttrekking van grondwater ten behoeve van dit kunstwerk dan ook achterwege te blijven.
4.1.3. Met betrekking tot het onttrekken van grondwater ten behoeve van het kunstwerk 5 betekent het in 4.1.1 overwogene dat de onttrekking van grondwater is gestart op 9 oktober 2001 en is geëindigd op 1 februari 2002. Nu het onttrekken is hervat ná 9 maart 2002 dient met betrekking tot de onttrekking die is gestart op 15 maart 2002 een nieuwe termijn van vier achtereenvolgende maanden in aanmerking te worden genomen. Deze onttrekking is gestopt op 3 juni 2002, dit is vóór 15 juli 2002, derhalve binnen de termijn van vier achtereenvolgende maanden. Nu de eerstgenoemde onttrekking eveneens is gestopt voordat vier achtereenvolgende maanden zijn verstreken sinds de aanvang van de onttrekking van grondwater op 9 oktober 2001, zijn beide onttrekkingen ten behoeve van het kunstwerk 5 vrijgesteld van grondwaterbelasting.
4.2.1. Met betrekking tot de vraag of ter zake van de bouwputten voor de kunstwerken 2, 4 en 3 sprake is van één inrichting in de zin van de grondwaterbelasting overweegt het Hof het volgende.
Blijkens artikel 3, eerste lid, onderdeel c van de Wbm is voor de definitie van het begrip "inrichting" artikel 1, van de Grondwaterwet bepalend. Die bepaling luidt voor het onderhavige jaar voorzover te dezen van belang:
"1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:
(...)
"een inrichting": een inrichting of werk, bestemd tot het onttrekken van grondwater;
(...)
2. Inrichtingen tot het onttrekken van grondwater die een samenhangend geheel vormen, worden als één inrichting aangemerkt.
(...)."
De strekking van die bepaling is noch in de memorie van toelichting (Tweede Kamer, zitting 1975/1976, 13 705, nrs. 1-3), noch in de memorie van antwoord (nr. 6) toegelicht. Ook de herkomst van deze bepaling is uit de genoemde kenbronnen niet af te leiden. Het Hof neemt aan dat deze bepaling is op te vatten en in aanmerking is te nemen in overeenstemming met het gestelde in artikel 2 van het Inrichtingenbesluit artikel 19, eerste lid, Wet inzake de luchtverontreiniging (Besluit van 23 mei 1972, S. 294), welke bepaling luidt als volgt:
"Voor de toepassing van dit besluit worden de tot dezelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische of functionele verbindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid gelegen zijn, als één inrichting beschouwd"
Uitgaande daarvan dienen naar het oordeel van het Hof te dezen als één inrichting in aanmerking te worden genomen installaties of werken die onderlinge technische of functionele verbindingen hebben en die in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
4.2.2. Het Hof acht het op grond van de ten processe vaststaande feiten aannemelijk dat de bouwputten voor de kunstwerken aan de Bbaan onafhankelijk van elkaar zijn bemalen en dat die bouwputten met betrekking tot die bemaling op generlei wijze met elkaar in verbinding hebben gestaan. Alsdan is er naar het oordeel van het Hof geen sprake van installaties of werken die onderling technische of functionele verbindingen hebben, zodat die installaties als drie afzonderlijke inrichtingen voor de grondwaterbelasting in aanmerking moeten worden genomen. De enkele omstandigheid dat de bouwputten in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
De stelling van de Inspecteur dat de fasering enkel tot doel heeft te voorkomen dat de grondwateronttrekking langer zal duren dan vier aaneengesloten maanden acht het Hof niet aannemelijk gezien de plausibele verklaring voor die fasering van belanghebbende. De vergelijking die de Inspecteur trekt met de bouw van een complex van gebouwen met een parkeergarage wordt verworpen nu een dergelijke bouw, met name voor wat betreft de fundering, niet vergelijkbaar is met de bouw van infrastructurele objecten.
4.2.3. De bemaling ten behoeve van de kunstwerken 2, 4 en 3 heeft blijkens 2.2 telkens korter geduurd dan vier achtereenvolgende maanden en niet is in geschil dat de onttrokken hoeveelheid grondwater per kunstwerk de 50.000m3 niet overschrijdt. In dat geval is de vrijstelling voor ieder van deze onttrekkingen van grondwater van toepassing.
4.3. Blijkens al het vorenoverwogene is te dezen enkel ten aanzien van de onttrekking van grondwater ten behoeve van het kunstwerk 1 grondwaterbelasting verschuldigd. Voor dat geval is niet in geschil dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd en de naheffingsaanslag moet worden verminderd, met een bedrag aan enkelvoudige belasting van (€ 17.300 plus € 2.509 =) € 19.809,-- derhalve, tot een bedrag aan enkelvoudige belasting van € 19.099,--.
5. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Nu geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en belanghebbende geen verletkosten claimt komen enkel de reis- en verblijfkosten van belanghebbende voor vergoeding in aanmerking. Het Hof stelt die kosten met in achtneming van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onderdeel c van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 50,--.
6. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep gegrond, vernietigt de bestreden uitspraak, vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag aan enkelvoudige belasting van € 19.099,--, gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze betaalde griffierecht van € 218,--, veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 50,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan door A.J. van Soest, voorzitter, N. van Beelen en S. Bosma, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van C.A.F.M. Stassen, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 1 juni 2004
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 1 juni 2004
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen
van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus
70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden
uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.