Hoge Raad, 17-03-2006, AV5027, 41343
Hoge Raad, 17-03-2006, AV5027, 41343
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 maart 2006
- Datum publicatie
- 17 maart 2006
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AV5027
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2004:AQ9853
- Zaaknummer
- 41343
Inhoudsindicatie
Vrijstelling grondwaterbelasting, artikel 8b Wbm Kop: Moet voor de bepaling van de onttrekkingsduur van grondwaterwinning, voor de vrijstelling van grondwaterbelasting, de totale duur van het project in aanmerking worden genomen, ongeacht een onderbreking van de winning?
Uitspraak
Nr. 41.343
17 maart 2006
LB
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 juni 2004, nr. 02/04874, betreffende na te melden aan V.O.F. X te Z opgelegde naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 maart 2002 een naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting opgelegd ten bedrage van € 38.908, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 19.099. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende realiseert infrastructurele bouwwerken. Ten behoeve van één van deze bouwwerken is door belanghebbende in de periode van 9 oktober 2001 tot en met 1 februari 2002 en van 15 maart 2002 tot en met 3 juni 2002 grondwater onttrokken.
3.1.2. De Inspecteur heeft, zich op het standpunt stellende dat sprake is van onttrekking van grondwater door middel van een inrichting die uitsluitend wordt gebruikt voor het drooghouden van een bouwput ten behoeve van bouw- en waterbouwkundige werken in de zin van artikel 8, letter b, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm), waarbij de onttrekking de duur van vier achtereenvolgende maanden heeft overschreden, de onderhavige naheffingsaanslag grondwaterbelasting opgelegd.
3.2. Het Hof heeft in zijn uitspraak voorop gesteld dat na het tussentijds verstrijken van minimaal één maand na de maand volgende op die waarin gestopt is, geen sprake meer is van vóór de hervatting aangevangen "achtereenvolgende maanden" in vorenstaande zin zodat dan, op de dag dat de onttrekking wordt hervat, een nieuwe termijn van vier achtereenvolgende maanden aanvangt. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat in het onderhavige geval sprake is van twee onttrekkingen die ieder minder dan vier achtereenvolgende maanden hebben geduurd en waarbij ook overigens aan de vereisten voor de vrijstelling van artikel 8, letter b, Wbm is voldaan.
3.3.1. Het middel richt zich tegen dit oordeel met de klacht dat het Hof een onjuist criterium heeft gehanteerd.
3.3.2. Het middel berust op de opvatting dat per bouwproject slechts eenmaal van een periode van onttrekking van grondwater in de zin van de Wbm sprake kan zijn. Voor deze opvatting is evenwel noch in de tekst van de Wbm noch in de geschiedenis van haar totstandkoming steun te vinden. In een geval waarin het door grondwaterbemaling drooghouden van een bouwput wordt beëindigd en later de bouwput opnieuw wordt drooggehouden, beide onder onttrekking van grondwater, is tweemaal sprake van een onttrekking in de zin van de Wbm. Nu in 's Hofs feitelijke oordelen besloten ligt dat laatstbedoeld geval zich hier heeft voorgedaan, heeft het Hof terecht de onttrekking in de periode 9 oktober 2001 tot en met 1 februari 2002 en die in de periode 15 maart 2002 tot en met 3 juni 2002 afzonderlijk getoetst aan de voorwaarden voor de vrijstelling. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende bijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, J.W. van den Berge en E.N. Punt in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2006.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 422.