Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-09-2004, AR5866, 97/20403

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-09-2004, AR5866, 97/20403

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
24 september 2004
Datum publicatie
17 november 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2004:AR5866
Formele relaties
Zaaknummer
97/20403

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft de vraag of de Inspecteur terecht heeft geweigerd aan belanghebbende teruggaaf te verlenen van het onder 2.2 vermelde bedrag aan omzetbelasting ad fl. 745,=.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 97/20403

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

UITSPRAAK

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (Australië) op haar beroep tegen na te melden uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P te Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Bij aangifte van 19 juni 1996 - door de Inspecteur ontvangen op 20 juni 1996 - heeft belanghebbende met betrekking tot het jaar 1995 verzocht om teruggaaf van een bedrag aan omzetbelasting ad

fl. 745,= (€ 338,07). Bij beschikking van 14 oktober 1996 (abusievelijk gedagtekend 14 oktober 1995) heeft de Inspecteur dit verzoek afgewezen. Na tijdig door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur deze beschikking bij uitspraak van 23 april 1997 gehandhaafd.

Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 80,= (€ 36,30).

De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.

1.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 30 mei 2001 te

's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede, de Inspecteur, verbonden aan de vorengenoemde eenheid van de rijksbelastingdienst.

Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. Voorts heeft belanghebbende te dezer zitting bij gebreke van bijlage 10 bij het beroepschrift met toestemming van de Inspecteur de tekst overgelegd van het voorstel van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (hierna: de Commissie), met de daarbij behorende toelichting, van 3 januari 1978, COM (77)721, dat heeft geleid tot de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen (hierna: de Raad) van 6 december 1979, nr. 79/1072/EEG, betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Regeling voor de teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan niet in het binnenland gevestigde belastingplichtigen (hierna ook wel: de Achtste richtlijn).

2. Vaststaande feiten

Blijkens de gedingstukken en de verklaringen van partijen ter zitting staat tussen partijen het volgende vast:

2.1. Belanghebbende houdt zich bezig met het verrichten van financiële prestaties in de ruimste zin des woords aan afnemers die allen buiten de Europese Unie zijn gevestigd of woonachtig zijn. Zij is als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna ook wel: de Wet). Belanghebbende is gevestigd te Y (Australië) en heeft geen vaste inrichting in Nederland. Haar prestaties vallen onder de in artikel 9, tweede lid, onderdeel e, aanhef en vijfde streepje, van de Richtlijn van de Raad van 17 mei 1977, nr. 77/388/EEG, betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (hierna ook wel: de Zesde richtlijn) bedoelde verrichtingen en de in artikel 13, B, onder d, punten 1 tot en met 5, van die richtlijn bedoelde handelingen, onderscheidenlijk onder de diensten bedoeld in de met deze bepalingen overeenkomende bepalingen van de Wet, te weten de artikelen 6, tweede lid, onderdeel d, aanhef en onder 5°,en 11, eerste lid, onderdelen i en j, van die wet.

2.2. In het onderhavige jaar (1995) is door in Nederland gevestigde ondernemers ter zake van door hen aan belanghebbende in Nederland geleverde goederen en verrichte diensten een bedrag van in totaal, afgerond, fl. 745,= aan omzetbelasting in rekening gebracht. Niet is in geschil dat belanghebbende deze goederen en diensten in de zin van artikel 17, derde lid, aanhef, van de Zesde richtlijn heeft gebruikt voor door haar jegens buiten de Gemeenschap gevestigde ontvangers verrichte handelingen als bedoeld in artikel 13, B, onderdeel d, punten 1 tot en met 5, van die richtlijn, onderscheidenlijk in de zin van artikel 15, tweede lid, van de Wet heeft gebezigd ten behoeve van door haar jegens buiten de Gemeenschap wonende of gevestigde afnemers verrichte prestaties als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdelen i en j, van die wet.

In het jaar 1995 heeft belanghebbende geen leveringen van goederen of diensten verricht in Nederland of in enige andere lid-staat van de Gemeenschap.

2.3. Van het onder 2.2 vermelde bedrag aan omzetbelasting ad

fl. 745,= heeft belanghebbende op de voet van het bepaalde in artikel 33, tweede en derde lid, van de Wet om teruggaaf verzocht. Van oordeel zijnde dat artikel 2, eerste lid, van de Richtlijn van de Raad van 17 november 1986, nr. 86/560/EEG, betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Regeling voor de teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan niet op het grondgebied van de Gemeenschap gevestigde belastingplichtigen (hierna ook wel: de Dertiende richtlijn) uitsluitend voorziet in het verlenen van teruggaaf van omzetbelasting welke drukt op goederen en diensten welke worden gebruikt voor de handelingen bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdelen a en b, van de Zesde richtlijn en niet in het verlenen van teruggaaf van omzetbelasting welke drukt op goederen en diensten welke worden gebruikt voor de handelingen bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdeel c, van die richtlijn, heeft de Inspecteur bij de onder 1.1 vermelde beschikking van 14 oktober 1996 en vervolgens bij de aldaar vermelde uitspraak van 23 april 1997 geweigerd teruggaaf van dit bedrag te verlenen.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft de vraag of de Inspecteur terecht heeft geweigerd aan belanghebbende teruggaaf te verlenen van het onder 2.2 vermelde bedrag aan omzetbelasting ad fl. 745,=.

Deze vraag moet naar de mening van belanghebbende ontkennend, doch naar het oordeel van de Inspecteur bevestigend worden beantwoord.

3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder voor wat belanghebbende betreft de door haar ter zitting voorgedragen en overgelegde pleitnota, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende:

Toetsing van belanghebbendes prestaties aan het bepaalde in artikel 17, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Zesde richtlijn leidt eveneens tot het verlenen van de verlangde teruggaaf, nu deze prestaties, gelet op de door de Hoge Raad in zijn arresten van 18 december 1985, BNB 1986/104, en 24 april 1991, BNB 1991/206, aan artikel 15, tweede lid, van de Wet gegeven uitleg, zijn aan te merken als handelingen waarvoor recht op aftrek zou ontstaan indien zij in het binnenland (Nederland) plaats zouden vinden.

Uitsluitend wordt aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de aan belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit proceskosten fiscale procedures opgenomen tarief.

De Inspecteur:

Tot op heden wordt aan in andere lid-staten gevestigde banken in soortgelijke gevallen wèl teruggaaf van omzetbelasting verleend. Dit is, gelet op de tekst van artikel 2 van de Achtste richtlijn, wellicht ten onrechte.

Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot het verlenen van teruggaaf van een bedrag van fl. 745,= aan omzetbelasting, terwijl de Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 17, derde lid, aanhef en onderdeel c, van de Zesde richtlijn -zoals deze bepaling sedert het in werking treden van deze richtlijn luidt- verlenen de lid-staten aan iedere belastingplichtige recht op aftrek of op teruggaaf van, voor zover te dezen van belang, de belasting over de toegevoegde waarde welke verschuldigd of voldaan is voor de hem door een andere belastingplichtige in het binnenland geleverde goederen en voor de te zijnen behoeve door een andere tot voldoening van belasting gehouden belastingplichtige in het binnenland verrichte diensten, voor zover deze goederen en diensten worden gebruikt voor door de belastingplichtige verrichte handelingen die krachtens artikel 13, B, onder d, punten 1 tot en met 5, van deze richtlijn zijn vrijgesteld, wanneer de ontvanger buiten de Gemeenschap gevestigd is.

4.2. Artikel 17, vierde lid, van de Zesde richtlijn luidde ten tijde van het in werking treden van die richtlijn als volgt:

"De Raad zal zich beijveren om vóór 31 december 1977 op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen communautaire uitvoeringsbepalingen aan te nemen volgens welke overeenkomstig lid 3 teruggaaf aan niet in het binnenland gevestigde belastingplichtigen moet geschieden. Tot de inwerkingtreding van die communautaire uitvoeringsbepalingen, bepalen de Lid-Staten zelf de voorschriften voor het verrichten van de teruggaaf. Is de belastingplichtige niet op het grondgebied van de Gemeenschap gevestigd, dan kunnen de Lid-Staten de teruggaaf weigeren of hiervoor bijkomende voorwaarden stellen.".

4.3. Gelet op het in de aanhef van artikel 17, derde lid, van de Zesde richtlijn voorkomende woord "iedere", het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van die richtlijn ("ongeacht op welke plaats") en de omstandigheid dat in de onder 4.2 vermelde bepaling uitdrukkelijk is voorzien in het overeenkomstig artikel 17, derde lid, van de Zesde richtlijn verlenen van teruggaaf aan niet in het binnenland gevestigde belastingplichtigen, is niet voor twijfel vatbaar dat de onder 4.1 vermelde bepaling niet alleen betrekking heeft op belastingplichtigen die op het grondgebied van een lid-staat zijn gevestigd, maar ook op belastingplichtigen die in een andere lid-staat, dan wel niet op het grondgebied van de Gemeenschap, zijn gevestigd.

4.4. Gelijk de Hoge Raad in zijn arrest van 18 december 1985, BNB 1986/104, heeft overwogen, is de Wet bij wet van 28 december 1978, Stb. 677, aangepast aan het bepaalde in de Zesde richtlijn. De daarbij ingevoerde nieuwe tekst van artikel 15, tweede lid, van de Wet geeft uitvoering aan het bepaalde in artikel 17, derde lid, aanhef en onderdeel c, van de Zesde richtlijn. Aangenomen moet worden dat de wetgever daarbij een resultaat heeft beoogd dat gelijk is aan het resultaat waartoe toepassing van het in evengenoemd richtlijnvoorschrift bepaalde, in samenhang met de overige richtlijnvoorschriften omtrent aftrek van voorbelasting, leidt.

4.5. Bij de evengenoemde wet van 28 december 1978, Stb. 677, heeft de wetgever geen gebruik gemaakt van de hem in artikel 17, vierde lid, laatste volzin, van de Zesde richtlijn, zoals dat lid toentertijd luidde, verleende bevoegdheid om aan belastingplichtigen die niet op het grondgebied van de Gemeenschap zijn gevestigd de teruggaaf te weigeren of hiervoor bijkomende voorwaarden te stellen.

4.6. Gelet op het vorenstaande heeft belanghebbende, in ieder geval beoordeeld naar het gemeenschapsrecht en het nationale Nederlandse recht zoals deze tot het in werking treden van de Achtste richtlijn luidden, recht op teruggaaf van het onder 2.2 vermelde bedrag aan omzetbelasting ad fl. 745,=, nu niet in geschil is dat dit bedrag aan alle (overigens) in artikel 17, derde lid, onderdeel c, van de Zesde richtlijn gestelde eisen voor teruggaaf voldoet.

4.7. Op 3 januari 1978 heeft de Commissie aan de Raad in verband met het bepaalde in artikel 17, vierde lid, eerste volzin, van de Zesde richtlijn, zoals dat lid toentertijd luidde, met betrekking tot niet in het binnenland, maar in een andere lid-staat gevestigde belastingplichtigen, een voorstel gedaan voor een achtste richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lid-staten inzake omzetbelasting.

4.8. De door de Commissie voorgestelde tekst van artikel 2 van deze richtlijn luidt als volgt:

"Each Member State shall grant any taxable person established in another Member State the right to claim, subject to the conditions laid down below, refund of any value added tax charged in respect of services or goods supplied to him by other taxable persons in the territory of the country or charged in respect of the importation of goods into the country, in so far as such goods and services are used for the purposes of the transactions referred to in Article 17 (3) of the Sixth Council Directive of 17 May 1977.".

4.9. De door de Commissie met betrekking tot dit artikel gegeven toelichting luidt als volgt:

"This Article refers only to taxable persons of Member States; Community rules for taxable persons of non-member countries are laid down in Article 8. The definition of taxable person contained in Article 4 of the Sixth Directive remains of course valid for non-member countries as well as for member countries. For the purposes of the proposed Directive, therefore, the existence or otherwise of a VAT system in the relevant non-member country is of no consequence, and taxable persons claiming refunds are required to satisfy only the criteria laid down in Article 4.

The reference in Article 17 (4) of the Sixth Directive ('in accordance with paragraph 3') has the effect that the refund is to be made solely in respect of the tax charged on the purchases of goods and services or on the importation of goods used by the foreign taxable person for the activities specified in Article 17 (3) of the Directive. Of the three cases referred to in subparagraphs (a), (b) and (c) of this paragraph, only the first two would seem to be relevant. Subparagraph (a) covers cases in which a taxable person of country A carries out no taxable activity (whether taxed or exempted) in country B, which is the country of refund (e.g. participation at international fairs).

Subparagraph (b), on the other hand, concerns (...).

As for the cases covered by subparagraph (c) of Article 17 (3) of the Directive, a person from a member country carrying out insurance or banking transactions referred to in that paragraph can never, since such transactions invariably occur in a non-member country, be regarded as carrying out a transaction in the country of refund: consequently, these cases rank with those referred to in subparagraph (a) (foreign taxable person not carrying out any taxable transaction in the country of refund) and are governed by the rules set out therein.".

4.10. In artikel 2 van de door de Raad op 6 december 1979 vastgestelde Achtste richtlijn is, voor zover te dezen van belang, in zoverre van het voorstel van de Commissie voor dat artikel afgeweken dat in de laatste zinsnede van dat artikel de verwijzing naar artikel 17, derde lid, van de Zesde richtlijn is vervangen door een verwijzing naar artikel 17, derde lid, sub a en b, van die richtlijn, terwijl overeenkomstig het voorstel van de Commissie in artikel 5 van de Achtste richtlijn is geregeld dat voor de toepassing van die richtlijn het recht op belastingteruggaaf wordt bepaald op grond van artikel 17 van de Zesde richtlijn, zoals dit wordt toegepast in de lid-staat waar de teruggaaf wordt verleend.

Voorts is, eveneens in overeenstemming met het voorstel van de Commissie, in artikel 8, eerste volzin, van de Achtste richtlijn bepaald dat elke lid-staat ten aanzien van niet binnen het grondgebied van de Gemeenschap gevestigde belastingplichtigen de teruggaaf kan weigeren of hiervoor bijzondere voorwaarden kan stellen.

4.11. Naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, heeft het bepaalde in artikel 17, derde lid, aanhef en onderdeel c, van de Zesde richtlijn tot doel te voorkomen dat op het grondgebied van de Gemeenschap gevestigde financiële instellingen met betrekking tot prestaties aan buiten de Gemeenschap gevestigde afnemers als gevolg van de heffing van omzetbelasting in een slechtere concurrentiepositie komen te verkeren dan niet op het grondgebied van de Gemeenschap gevestigde financiële instellingen.

4.12. Gelet op

(a) het onder 4.11 vermelde doel van artikel 17, derde lid, aanhef en onderdeel c, van de Zesde richtlijn,

(b) de omstandigheid dat de Achtste richtlijn naar luid van zowel artikel 17, vierde lid, eerste volzin, van de Zesde richtlijn, zoals dat lid ten tijde van de vaststelling van de Achtste richtlijn luidde, als de eerste en de achtste overweging van haar considerans slechts uitvoeringsbepalingen bevat voor de in artikel 17, derde lid, van de Zesde richtlijn bedoelde teruggaaf van omzetbelasting aan niet in het binnenland gevestigde belastingplichtigen,

(c) de omstandigheid dat in artikel 5 van de Achtste richtlijn uitdrukkelijk is bepaald dat voor de toepassing van die richtlijn het recht op belastingteruggaaf wordt bepaald op grond van artikel 17 van de Zesde richtlijn, zoals dit wordt toegepast in de lid-staat waar de teruggaaf wordt verleend, en

(d) de omstandigheid dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in punt 18 van zijn arrest van 26 september 1996, zaak C-302/93 (Debouche),onder meer gepubliceerd in BNB 1997/95, heeft overwogen dat met de Achtste richtlijn niet werd beoogd het systeem van de Zesde richtlijn ter discussie te stellen,

is redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat de Raad met het in afwijking van het voorstel van de Commissie in artikel 2, laatste zinsnede, van de Achtste richtlijn niet vermelden van de handelingen bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdeel c, van de Zesde richtlijn, niet heeft beoogd aan niet op het grondgebied van een lid-staat, maar wèl op het grondgebied van een andere lid-staat gevestigde financiële instellingen het voor hen in laatstgenoemde bepaling voorziene recht op teruggaaf van omzetbelasting te ontnemen.

Aangenomen moet derhalve worden dat de Raad met de Commissie (zie onder 4.9) van oordeel was dat met betrekking tot op het grondgebied van een andere lid-staat gevestigde belastingplichtigen de in onderdeel c van artikel 17, derde lid, van de Zesde richtlijn bedoelde handelingen reeds onder de in onderdeel a van dat lid vermelde handelingen vallen.

4.13. In overeenstemming met hetgeen onder 4.12 is geoordeeld, wordt door de Inspecteur, naar hij ter zitting heeft verklaard, aan in andere lid-staten gevestigde banken in soortgelijke gevallen als het onderhavige wèl teruggaaf van omzetbelasting verleend.

4.14. Gelet op de omstandigheid dat

(a) ook de Dertiende richtlijn naar luid van artikel 17, vierde lid, eerste volzin, van de Zesde richtlijn, zoals dat lid ten tijde van de vaststelling van de Dertiende richtlijn luidde, slechts uitvoeringsbepalingen bevat voor de in artikel 17, derde lid, van die richtlijn bedoelde teruggaaf van omzetbelasting aan niet op het grondgebied van de Gemeenschap gevestigde belastingplichtigen,

(b) de Dertiende richtlijn volgens de tweede overweging van haar considerans uitgaat van het bepaalde in de Achtste richtlijn,

(c) ook in artikel 4, eerste lid, van de Dertiende richtlijn uitdrukkelijk is bepaald dat voor de toepassing van die richtlijn het recht op belastingteruggaaf wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 17 van de Zesde richtlijn, zoals toegepast in de lid-staten van de teruggaaf, zij het dat ingevolge het tweede lid van dat artikel de lid-staten bepaalde uitgaven kunnen uitsluiten of aan de teruggaaf extra voorwaarden kunnen verbinden, en

(d) de laatste zinsnede van artikel 2, eerste lid, van de Dertiende richtlijn, voor zover te dezen van belang, gelijkluidend is aan de laatste zinsnede van artikel 2 van de Achtste richtlijn,

is naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat de Raad met het in de laatste zinsnede van artikel 2, eerste lid, van de Dertiende richtlijn niet vermelden van de handelingen bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdeel c, van de Zesde richtlijn niet heeft beoogd aan buiten het grondgebied van de Gemeenschap gevestigde financiële instellingen het voor hen in laatstgenoemde bepaling voorziene recht op teruggaaf van omzetbelasting te ontnemen en dat de Raad bij het vaststellen van de Dertiende richtlijn van oordeel was dat ook met betrekking tot niet op het grondgebied van de Gemeenschap gevestigde belastingplichtigen de in onderdeel c van artikel 17, derde lid, van de Zesde richtlijn bedoelde handelingen reeds onder de in onderdeel a van dat lid vermelde handelingen vallen.

4.15. Gelet op het vorenstaande heeft belanghebbende, in ieder geval beoordeeld naar het gemeenschapsrecht, dat voor zover te dezen van belang inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is, recht op teruggaaf van het onder 2.2 vermelde bedrag aan omzetbelasting ad fl. 745,=.

4.16. Bovendien is het Hof van oordeel dat ook indien het gemeenschapsrecht zou dienen te worden uitgelegd zoals voorgestaan door de Inspecteur en het gemeenschapsrecht zich derhalve tegen het teruggeven van meergenoemd bedrag van fl. 745,= zou verzetten, belanghebbende naar het -alsdan prevalerende- nationale Nederlandse recht toch recht op teruggaaf van dat bedrag zou hebben, nu, gelijk onder 4.6 is overwogen, belanghebbende in ieder geval beoordeeld naar het laatstbedoelde recht zoals dat tot het in werking treden van de Achtste richtlijn luidde, recht op teruggaaf van dat bedrag had en de tekst van de Wet en van de overige nationale wettelijke bepalingen inzake de heffing van omzetbelasting, voor zover te dezen van belang, noch bij de implementatie van de Achtste richtlijn, noch naar aanleiding van het in werking treden van de Dertiende richtlijn is gewijzigd, terwijl de Nederlandse wetgever nimmer gebruik heeft gemaakt van de in artikel 8 van de Achtste richtlijn verleende bevoegdheid ten aanzien van niet binnen het grondgebied van de Gemeenschap gevestigde belastingplichtigen de teruggaaf te weigeren of hiervoor bijzondere voorwaarden te stellen, onderscheidenlijk van de in artikel 4, tweede lid, van de Dertiende richtlijn verleende bevoegdheid van die teruggaaf bepaalde uitgaven uit te sluiten of aan die teruggaaf extra voorwaarden te verbinden, en het zogeheten kameleon-effect zich te dezen, gelet op hetgeen onder 4.4 is overwogen, niet kan voordoen.

4.17. Gelet op al het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van belanghebbende. Voor dat geval is niet in geschil dat belanghebbende alsnog teruggaaf van het onder 2.2 vermelde bedrag aan omzetbelasting ad fl. 745,= (€ 338,07) dient te worden verleend.

5. Proceskosten en griffierecht

5.1. In de omstandigheid dat het gelijk aan de zijde van belanghebbende is, vindt het Hof, nu bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van belanghebbendes proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Belanghebbende heeft uitsluitend aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de haar in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit proceskosten fiscale procedures opgenomen tarief. Het Hof stelt deze kosten op 2 (punten voor proceshandelingen) x fl. 710,= (waarde per punt) x 0,25 (gewicht van de zaak) is fl. 355,= (€ 161,09).

5.2. De omstandigheid dat het beroep gegrond is, brengt, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin, van de onder 5.1 genoemde wet, met zich dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze voor deze zaak gestorte griffierecht ad fl. 80,= (€ 36,30) dient te vergoeden.

6. Beslissing

Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:

Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak alsmede de daarbij

gehandhaafde beschikking;

verleent belanghebbende teruggaaf van omzetbelasting tot een bedrag van fl. 745,= (€ 338,07);

veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 161,09, onder aanwijzing van de Staat als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; en

gelast dat door de Inspecteur aan belanghebbende het door deze gestorte griffierecht ad fl. 80,= (€ 36,30) wordt vergoed.

Aldus vastgesteld op 24 september 2004

door J.A. Meijer, voorzitter, A. Bijlsma en P. Fortuin, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 24 september 2004

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.