Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-09-2004, AR5882, 98/01470
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-09-2004, AR5882, 98/01470
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 17 september 2004
- Datum publicatie
- 18 november 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2004:AR5882
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2005:AU4739
- Zaaknummer
- 98/01470
Inhoudsindicatie
Nadat de Inspecteur ter zitting heeft gesteld dat het beroepschrift voortijdig is ingediend, betreft het geschil primair de vraag of de belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 98/01470
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X h/o X B.V. i.o. te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van de belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende de hem met verhoging opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1992 tot en met 31 december 1996, aanslagnummer 1, en het bij het vaststellen van die naheffingsaanslag met betrekking tot die verhoging genomen kwijtscheldingsbesluit.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De vorenvermelde naheffingsaanslag is met dagtekening 7 januari 1998 opgelegd tot een bedrag van fl. 432.630,= aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van 100%, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van die naheffingsaanslag heeft besloten 50% kwijt te schelden.
Tegen die naheffingsaanslag en dat besluit heeft de belanghebbende bezwaar gemaakt bij brief van 13 februari 1998, door de Inspecteur ontvangen op 19 februari 1998.
1.2. Bij een 3 maart 1998 gedagtekend telefaxbericht heeft de belanghebbende bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage "tot behoud van (...) rechten" een pro forma beroepschrift ingediend tegen "de uitspraak van de Belastingdienst P" op zijn onder 1.1 vermelde bezwaarschrift. Dit telefaxbericht is op 4 maart 1998 bij dat Hof binnengekomen, terwijl hetzelfde beroepschrift op 10 maart 1998 nogmaals, maar nu per post, door dat Hof is ontvangen. Bij brief van 18 maart 1998 heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage evenvermelde stukken doorgezonden naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof), alwaar deze stukken zijn binnengekomen op 19 maart 1998.
Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van het Hof van de belanghebbende een recht geheven van fl. 80,= (€ 36,30).
1.3. Naar aanleiding van het onder 1.1 vermelde bezwaarschrift heeft de Inspecteur de belanghebbende bij brief van 4 maart 1998 medegedeeld dat hij de naheffingsaanslag zal verlagen met de over het jaar 1992 berekende belasting en boete, dat hij voor de resterende jaren voornemens is het bezwaarschrift af te wijzen en dat de belanghebbende er op grond van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht recht op heeft om te worden gehoord alvorens op het bezwaarschrift wordt beslist. Tot slot heeft de Inspecteur de belanghebbende bij deze brief verzocht om vóór 13 maart 1998 kenbaar te maken of hij er prijs op stelt over het bezwaarschrift te worden gehoord.
1.4. Vervolgens heeft de Inspecteur de belanghebbende op 20 maart 1998 een "kennisgeving op een bezwaarschrift" gezonden waarin hij constateert dat de belanghebbende niet heeft gereageerd op zijn onder 1.3 vermelde brief van 4 maart 1998 en waarin hij de belanghebbende mededeelt dat hij hieruit opmaakt dat de belanghebbende geen gebruik wil maken van het recht om gehoord te worden, dat hij de naheffingsaanslag zal verminderen met de bedragen aan belasting en verhoging welke betrekking hebben op het jaar 1992, dat het bezwaar voor wat betreft de boete wordt afgewezen, dat deze kennisgeving behoort bij de verminderingsbeschikking welke de belanghebbende binnen enkele weken wordt toegezonden, dat de belanghebbende, indien deze het niet eens is met de beslissing, in beroep kan gaan nadat hij de verminderingsbeschikking heeft ontvangen en dat op die beschikking is vermeld hoe de belanghebbende dan moet handelen.
1.5. Daarna heeft de Inspecteur met dagtekening 3 april 1998 de naheffingsaanslag verminderd tot een ten bedrage van fl. 325.048,= aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van, na gedeeltelijke kwijtschelding, 50%.
1.6. Op 14 april 1998 is bij de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst een 9 maart 1998 gedagtekende en aan de Directeur Belastingdienst Zuid gerichte brief van de belanghebbende binnengekomen, waarvan de zakelijke inhoud luidt als volgt:
"betreft: beeindiging uitstel van betaling
aanslagnummer 1
Mijne Heren,
Hiermede tekenen wij beroep aan tegen Uw uitspraak d.d. 2 april 1998, door ons ontvangen op 6 april j.l., op ons bezwaarschrift inzake bovengenoemde aanslag.
In de eerste plaats hebben wij nimmer een uitspraak op ons bezwaarschrift ontvangen. Voorts brengt U ons invorderingskosten in rekening terwijl wij binnen de gestelde termijn bezwaar hebben gemaakt tegen de aanslag.
Inmiddels hebben wij ons gewend tot de Belastingkamer van het Gerechtshof. Wij verzoeken U ons uitstel van betaling te willen verlenen tot terzake een beslissing genomen is.".
Bij brief van 6 juli 1998 heeft de Inspecteur deze brief doorgezonden aan het Hof.
1.7. Bij schrijven van 31 juli 1998 heeft het Hof de belanghebbende in de gelegenheid gesteld het onder 1.2 bedoelde beroepschrift aan te vullen met onder meer de gronden waarop het berust. Bij schrijven van 26 oktober 1998 heeft de belanghebbende van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Vervolgens heeft de Inspecteur het beroep bij vertoogschrift bestreden.
Na daartoe van de Voorzitter verkregen toestemming heeft de belanghebbende een conclusie van repliek ingezonden; de Inspecteur heeft daarna een conclusie van dupliek ingediend.
1.8. De mondelinge behandeling van de zaak heeft voor wat betreft de enkelvoudige belasting met gesloten deuren en voor wat betreft de verhoging in het openbaar plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 27 mei 2004 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord, de Inspecteur.
Van de zijde van de belanghebbende is niemand verschenen.
1.9. De Griffier heeft verklaard dat hij bij op 14 april 2004 naar het door de belanghebbende opgegeven adres aangetekend verzonden brief met ontvangstbevestiging, waarvan een afschrift tot de stukken van het geding behoort, heeft kennis gegeven van plaats, dag en uur van de mondelinge behandeling.
Uit de door het Hof van PTT Post ontvangen retourkaart leidt het Hof af dat deze brief op 15 april 2004 door de echtgenote van de belanghebbende in ontvangst is genomen.
1.10. Bij telefaxberichten van 16 april 2004 en 4 mei 2004 heeft de heer A namens de belanghebbende verzocht de mondelinge behandeling korte tijd uit te stellen in verband met medische problemen en daarmede gepaard gaand verblijf van de belanghebbende in het buitenland tot eind juni, begin juli 2004. Naar aanleiding van deze telefaxberichten heeft de Griffier met dagtekening 6 mei 2004 een brief aan de heer A voornoemd gezonden waarvan de zakelijke inhoud luidt als volgt:
"In antwoord op uw verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling van de hierboven vermelde zaak op 27 mei 2004 deel ik u namens de voorzitter van de tweede meervoudige Belastingkamer het volgende mee.
Bij aangetekend verzonden oproep van 30 januari 2001 is belanghebbende opgeroepen om op woensdag 28 februari 2001 ter zitting te verschijnen.
Bij faxbericht van 12 februari 2001, op diezelfde dag bij de Belastingkamer van het Gerechtshof ingekomen, heeft de heer X meegedeeld dat hij van het ziekenhuis heeft vernomen dat hij op 19 februari 2001, na diverse afzeggingen vanwege zijn fysieke conditie, een open-hart operatie zal ondergaan en heeft hij verzocht de mondelinge behandeling enige tijd uit te stellen.
Bij brief van 13 februari 2001 heb ik u meegedeeld, dat de behandeling voor onbepaalde tijd is uitgesteld.
Bij aangetekend verzonden oproep van 2 augustus 2001 is belanghebbende voor de tweede keer opgeroepen, nu om op dinsdag 14 augustus 2001 ter zitting te verschijnen.
Bij faxbericht van 3 augustus 2001, op 6 augustus daaropvolgend bij de Belastingkamer van het Gerechtshof ingekomen, heeft u, namens belanghebbende, verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling, omdat de directeur van belanghebbende, X, na twee gedeeltelijk mislukte hartoperaties, thans in Boston wordt geopereerd.
Bij brief van 7 augustus 2001 heb ik u, ter bevestiging van een reeds eerder verzonden faxbericht, meegedeeld, dat de behandeling voor onbepaalde tijd is uitgesteld.
Bij aangetekend verzonden oproep van 18 maart 2002 is belanghebbende voor de derde keer opgeroepen, nu om op maandag 22 april 2002 ter zitting te verschijnen.
Bij faxbericht van 19 maart 2002, op 20 maart daaropvolgend bij de Belastingkamer van het Gerechtshof ingekomen, heeft u, namens belanghebbende, meegedeeld dat de directeur van belanghebbende, X, sedert 15 maart 2002 in Boston verblijft, alwaar een aantal, zeer belangrijke, operaties worden uitgevoerd waarna revalidatie noodzakelijk is. U heeft in uw faxbericht de verwachting uitgesproken dat X op of rond 15 mei 2002 terugverwacht wordt. Omdat X geheel op de hoogte is van de betreffende beroepszaak, hij bovendien door niemand vervangen kan worden en mede gezien het zeer grote financiële belang (redenen die ook in de eerdere verzoeken om uitstel aangedragen werden) heeft u verzocht om enig uitstel van de mondelinge behandeling.
Bij brief van 21 maart 2002 heb ik u meegedeeld, dat de behandeling voor onbepaalde tijd is uitgesteld.
Bij brief van 4 februari 2004 heb ik X, onder verwijzing naar de hierboven genoemde brief van 19 maart 2002, verzocht mij mee te delen of hij thans gevolg kan geven aan een oproep om ter zitting te verschijnen.
Bij faxbericht van 13 februari 2004, op 17 februari daaropvolgend bij de Belastingkamer van het Gerechtshof ingekomen, heeft u mij bericht dat na een zeer langdurig en ernstig ziekbed X binnen een maand vanuit Boston in Nederland zal arriveren.
Daarop heb ik bij aangetekend verzonden oproep van 14 april 2004 belanghebbende voor een vierde keer, en met inachtneming van een ruime termijn na het faxbericht van 13 februari 2004, opgeroepen, nu om op donderdag 27 mei 2004 ter zitting te verschijnen.
Gezien de omstandigheden dat de mondelinge behandeling van de hierboven genoemde zaak sedert 28 februari 2001 reeds verschillende keren is uitgesteld, dat tussen de oproep voor de mondelinge behandeling van 22 april 2002 en de oproep voor de mondelinge behandeling op 27 mei 2004 dezerzijds meer dan twee jaar is gewacht en dat u in februari 2004 aangeeft dat X binnen een maand nadien in Nederland zal arriveren en in aanmerking genomen dat X niet verplicht is te komen maar zich bij verhindering door iemand anders op de zitting kan laten vertegenwoordigen, wordt de mondelinge behandeling van bovenvermeld beroep op 27 mei 2004 niet uitgesteld.".
1.11. Bij telefaxbericht van 17 mei 2004 heeft de heer A voornoemd verzocht om toezending van (kopieën van) de bestreden uitspraak, het beroepschrift van de belanghebbende en het vertoogschrift van de Inspecteur. Bij brief van 19 mei 2004 heeft het Hof aan dit verzoek voldaan.
1.12. Enkele minuten voor de aanvang van de zitting is een telefoonbericht bij het Hof binnengekomen, waarin een verzoek om uitstel is gedaan door een advocaat, die zich als gemachtigde van de belanghebbende presenteerde.
Gelet op de omstandigheid dat de belanghebbende in ieder geval na ontvangst van de onder 1.10 vermelde brief van 6 mei 2004 rekening diende te houden met het doorgaan van de mondelinge behandeling op 27 mei 2004, alsmede gelet op de omstandigheid dat ondanks de geruime tijd welke tussen die ontvangst en 27 mei 2004 is gelegen, laatstbedoeld verzoek om uitstel slechts enkele minuten voor de aanvang van de zitting is gedaan, heeft het Hof besloten dit verzoek niet in te willigen en de mondelinge behandeling van de zaak doorgang te laten vinden.
Vorenbedoelde advocaat zou het Hof nadere adresgegevens zenden, doch tot op de datum van deze uitspraak heeft het Hof niets meer vernomen.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding stelt het Hof, als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
2.1. De belanghebbende houdt zich sedert 1 oktober 1989 bezig met het ontwikkelen van software voor een elektronische typemachine en is als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Hij heeft zich in 1990 als belastingplichtige aangemeld voor de omzetbelasting.
2.2. In zijn aangiften voor de jaren 1992 tot en met 1996 heeft de belanghebbende (bijna) geen belasting over de door hem behaalde omzetten aangegeven omdat sprake zou zijn van uitvoer en heeft hij teruggaaf van voorbelasting gevraagd, welke hem ook is verleend. In de periode juli 1997 tot en met begin 1998 heeft de Inspecteur, zoals weergegeven op de pagina's 2 tot en met 5 van het vertoogschrift, getracht bij de belanghebbende een boekenonderzoek in te stellen. In verband met de omstandigheid dat hij hierin niet is geslaagd, heeft de Inspecteur, ter behoud van rechten, de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Nadat de Inspecteur ter zitting heeft gesteld dat het beroepschrift voortijdig is ingediend, betreft het geschil primair de vraag of de belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep.
Deze vraag wordt door de Inspecteur ontkennend beantwoord.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
De Inspecteur heeft daaraan ter zitting nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Een enveloppe waarin het bezwaarschrift van 13 februari 1998 op de eenheid is binnengekomen, is niet bewaard gebleven. Het bezwaarschrift is in ieder geval niet per fax binnengekomen.
Anders dan waarvan op pagina 1 van het vertoogschrift bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep is uitgegaan, is de onder 1.6 weergegeven brief van de belanghebbende niet gericht tegen de bestreden uitspraak, maar tegen het besluit van de Ontvanger om gelet op de uitspraak van de Inspecteur van 3 april 1998 op het door de belanghebbende ingediende bezwaarschrift, het naar aanleiding van dit bezwaarschrift verleende uitstel van betaling in te trekken. Dat deze intrekking reeds op 2 april 1998 is geschied, is een gevolg van het desbetreffende computerprogramma. In verband met de omstandigheid dat in deze brief sprake is van een op 6 april 1998 ontvangen uitspraak van 2 april 1998, moet de dagtekening van deze brief (9 maart 1998) op een vergissing berusten.
Nu de onder 1.3 vermelde brief van de Inspecteur van 4 maart 1998 de eerste reactie van diens zijde naar aanleiding van het door de belanghebbende ingediende bezwaarschrift was en in die brief (a) slechts sprake is van een voornemen van de Inspecteur om het bezwaarschrift gedeeltelijk af te wijzen, (b) uitdrukkelijk is vermeld dat de belanghebbende er recht op heeft om gehoord te worden alvorens op het bezwaarschrift wordt beslist en (c) de belanghebbende wordt verzocht vóór 13 maart 1998 kenbaar te maken of hij er prijs op stelt om te worden gehoord, kon de belanghebbende noch op 4 maart 1998 (de datum van binnenkomst bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage van het onder 1.2 vermelde telefaxbericht van 3 maart 1998), noch op 10 maart 1998 (de datum van binnenkomst bij dat Hof van het onder 1.2 vermelde per post ingediende beroepschrift) menen dat de bestreden uitspraak reeds tot stand was gekomen. Evenbedoelde geschriften zijn derhalve voortijdig ingediend. Nu voorts binnen zes dan wel uiterlijk binnen zeven weken na de dagtekening van de bestreden uitspraak (3 april 1998) geen als beroepschrift tegen die uitspraak te kwalificeren geschrift door de belanghebbende is ingediend, is de belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten.
3.3. De belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak, alsmede van de naheffingsaanslag en van het kwijtscheldingsbesluit. De Inspecteur concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Nadat de Inspecteur ter zitting heeft gesteld dat het beroepschrift voortijdig is ingediend, betreft het geschil primair de vraag of de belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep.
4.2. Nu vaststaat dat de bestreden uitspraak is gedagtekend 3 april 1998 en niet is gesteld of gebleken dat deze datum is gelegen vóór de datum van de bekendmaking van die uitspraak, ving, gelet op het bepaalde in artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de termijn voor het instellen van beroep tegen die uitspraak aan met ingang van 4 april 1998.
De onder 1.2 vermelde, op 4 maart 1998, onderscheidenlijk op 10 maart 1998 bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage binnengekomen beroepschriften zijn derhalve voor het begin van de beroepstermijn ingediend.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht blijft niet-ontvankelijkverklaring van die beroepschriften op grond daarvan (slechts) achterwege indien de bestreden uitspraak ten tijde van de indiening van die beroepschriften wel reeds tot stand was gekomen, of nog niet tot stand was gekomen, maar de belanghebbende redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
4.3. Gelet op de onder 1.3 en 1.4 vermelde brieven van de Inspecteur van 4 maart 1998 en 20 maart 1998 is niet aannemelijk dat de bestreden uitspraak vóór laatstgenoemde datum tot stand is gekomen.
4.4. Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van de Inspecteur ter zitting dat de onder 1.3 vermelde brief van de Inspecteur van 4 maart 1998 de eerste reactie van diens zijde op het door de belanghebbende ingediende bezwaarschrift was en gaat derhalve van de juistheid van deze verklaring uit.
4.5. Op de door de Inspecteur daartoe aangevoerde gronden is het Hof, met de Inspecteur, van oordeel dat de belanghebbende naar aanleiding van de ontvangst van die brief niet redelijkerwijs kon menen dat de bestreden uitspraak reeds tot stand was gekomen.
4.6. Gelet op hetgeen onder 4.4 en 4.5 is overwogen en geoordeeld, zijn, nu niet is gesteld of gebleken dat de Inspecteur anders dan met zijn vorenbedoelde brieven van 4 maart 1998 en 20 maart 1998 heeft gereageerd op het door de belanghebbende ingediende bezwaarschrift, geen feiten en/of omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de belanghebbende ten tijde van de indiening van de op 4 maart 1998, onderscheidenlijk 10 maart 1998, bij het Gerechtshof te
's-Gravenhage binnengekomen beroepschriften redelijkerwijs kon menen dat de bestreden uitspraak reeds tot stand was gekomen.
4.7. Nu voorts binnen zes, dan wel uiterlijk binnen zeven weken na de dagtekening van de bestreden uitspraak (3 april 1998) geen als beroepschrift tegen die uitspraak aan te merken geschrift door de belanghebbende is ingediend en ook van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift geen sprake is -de door de belanghebbende, na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld, met dagtekening 26 oktober 1998 ingezonden aanvulling van het beroepschrift kan niet als zodanig worden aangemerkt-, dient de belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn beroep te worden verklaard.
4.8. Het Hof neemt bij hetgeen het onder 4.7 als eerste heeft overwogen in aanmerking dat ook naar zijn oordeel de onder 1.6 weergegeven brief van de belanghebbende, gelet op (a) degene aan wie deze brief is gericht, (b) het in de kop van deze brief vermelde onderwerp waarop deze brief betrekking heeft en (c) de overige inhoud van deze brief (het bezwaar tegen het in rekening brengen van invorderingskosten, het vermelden dat de belanghebbende zich reeds heeft gewend tot de Belastingkamer van het Gerechtshof en het verzoek om uitstel van betaling te willen verlenen tot terzake een beslissing is genomen), niet als een beroepschrift tegen de bestreden uitspraak is aan te merken.
5. Proceskosten
Nu het beroep niet-ontvankelijk is en bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten.
6. Beslissing
Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:
Het Hof verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld op 17 september 2004 door J.A. Meijer, voorzitter, P. Fortuin en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, waarnemend-griffier, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Het door de belanghebbende gestorte griffierecht zal na het onherroepelijk worden van deze uitspraak door de Griffier van het Hof aan de belanghebbende worden teruggegeven.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 17 september 2004
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.