Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-04-2006, AX8263, 01/00486

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-04-2006, AX8263, 01/00486

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
6 april 2006
Datum publicatie
13 juni 2006
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2006:AX8263
Formele relaties
Zaaknummer
01/00486
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 4, Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 11

Inhoudsindicatie

Belanghebbende, op wie in dezen tegenover de betwisting door de Inspecteur de bewijslast rust, heeft naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat haar onderhavige prestatie geheel of ten dele uit iets anders bestaat dan het enkel aan de f.e. F B.V. ter beschikking stellen van de heer A. Het Hof neemt hierbij in aanmerking

- dat, naar belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting heeft verklaard, naast de aandeelhoudersovereenkomst geen afzonderlijke (management)contracten zijn gesloten,

- dat de onderhavige vergoeding is gebaseerd op de artikelen 11 en 12 van die aandeelhoudersovereenkomst en dat in die artikelen sprake is van salaris en tantième,

- dat de onderhavige vergoeding in de geconsolideerde winst- en verliesrekening over het onderhavige jaar (1993) van F B.V. is begrepen in de aldaar onder de rubriek lonen en salarissen voorkomende post honoraria gelieerde adviseurs en niet in de aldaar onder de rubriek inkoop diensten voorkomende post inkoop diensten Assurantie kantoor, en

- dat L B.V. bij de M is ingeschreven als assurantietussenpersoon op basis van de vergunning van de heer A.

Ook hetgeen op pagina 3, onder VI en VII, van belanghebbendes pleitnota is gesteld, roept naar het oordeel van het Hof eerder het beeld op dat de heer A werkzaam was binnen en vanuit de organisatie van de f.e. F B.V., dan dat belanghebbende bemiddelingsprestaties aan deze f.e. verleende, terwijl de omstandigheden dat, naar belanghebbende stelt, de werkzaamheden van de heer A een afzonderlijk geheel betroffen, dat binnen de organisatie van de f.e. niet voldoende specialistische kennis aanwezig was om leiding te geven aan c.q. toezicht te houden op de door de heer A verrichte activiteiten en dat de heer A zelfstandig functioneerde en daarbij volledige beoordelingsvrijheid en beslissingsbevoegdheid had, niet in de weg staan aan het oordeel dat de onderhavige prestatie van belanghebbende uitsluitend bestaat uit het door haar aan de f.e. ter beschikking stellen van de heer A.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 01/00486

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van die dienst, die met ingang van 1 januari 2003 ten aanzien van belanghebbende bevoegd is, aan te duiden als: de Inspecteur) op haar bezwaarschrift betreffende na te melden naheffingsaanslag en kwijtscheldingsbesluit.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 29 december 1998 onder aanslagnummer 00.00.000.F.01.0000 over het jaar 1993 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van fl. 44.814,= aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van 100%. Gelijktijdig met de vaststelling van deze naheffingsaanslag heeft de Inspecteur besloten kwijtschelding van de evenvermelde verhoging te verlenen tot op fl. 11.203,=. Na tijdig door belanghebbende tegen die naheffingsaanslag en dat kwijtscheldingsbesluit gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur -na belanghebbende op 1 november 2000 op de voet van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) over haar bezwaar te hebben gehoord- bij in één geschrift vervatte uitspraken van 5 januari 2001 de naheffingsaanslag gehandhaafd en de verhoging verder kwijtgescholden tot een ten bedrage van fl. 4.481,=.

1.2. Tegen die uitspraken is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van fl. 450,= (€ 204,20).

De Inspecteur heeft het beroep bij verweerschrift bestreden.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft voor wat betreft de belasting met gesloten deuren en voor wat betreft de boete in het openbaar plaatsgevonden op 15 juli 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer A te Y, directeur van belanghebbende, en de heer B AA, verbonden aan C te D, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer mr. E, verbonden aan het vorengenoemde onderdeel van de rijksbelastingdienst.

Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

Voorts heeft belanghebbende te dezer zitting, zonder bezwaar van de zijde van de Inspecteur, een kopie overgelegd van na te melden aandeelhoudersovereenkomst van februari 1992, alsmede van twee pagina's van de geconsolideerde jaarrekening over het jaar 1993 van na te melden F B.V..

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde tijdens het onderzoek ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Ook gedurende het tijdvak waarop de onderhavige naheffingsaanslag betrekking heeft (het jaar 1993) was de heer A voornoemd (hierna: de heer A) zowel enig aandeelhouder als enig directeur van belanghebbende. Gedurende dit jaar was belanghebbende eigenaar van 50% van de aandelen in F Beheer B.V.. De overige aandelen in deze vennootschap werden gehouden door G Holding B.V., een zogeheten personal holding van de heer B voornoemd. F Beheer B.V. bezat 67% van de aandelen in F B.V., welke laatste vennootschap 99,9% van de aandelen in F Accountants en Belastingadviseurs B.V. en 100% van de aandelen in F L-analyse en -beheer B.V. (hierna: L B.V.) hield. De overige 33% van de aandelen in F B.V. waren in het bezit van H Holding B.V., een personal holding van de heer H. Een organogram behoort als bijlage 4 bij het verweerschrift tot de stukken.

De heer A en de heer G waren statutair directeur van F B.V., terwijl de heer A en de heer K statutair directeur van L B.V. waren.

2.2. F B.V., F Accountants en Belastingadviseurs B.V. en L B.V. werden gedurende het onderhavige tijdvak voor de heffing van de omzetbelasting als één ondernemer (hierna: de f.e. F B.V., dan wel: de f.e.) aangemerkt.

2.3. Belanghebbende heeft ingevolge artikel 2 van haar statuten ten doel:

"Het oprichten van, het deelnemen in, het verlenen van diensten aan, het zich op enigerlei wijze interesseren bij en het bestuur voeren over andere vennootschappen, het beleggen en exploiteren van onroerende goederen en overige vermogensbestanddelen alsmede al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn.".

2.4. Op 7 februari 1992 is tussen, voor zover te dezen van belang, de heren A, G en K, ieder optredend zowel voor zichzelf in privé als in hoedanigheid van enig direkteur en aandeelhouder van onderscheidenlijk belanghebbende, G Advies B.V. en H Holding B.V., een overeenkomst, in de stukken ook wel aangeduid als aandeelhoudersovereenkomst, gesloten. Zowel in de kop als in artikel 1 van deze overeenkomst worden de contracterende partijen aangeduid als de "partners/aandeelhouders van F B.V.". Deze overeenkomst is ingevolge het bepaalde in haar artikel 1 met uitsluiting van alle eerdere aandeelhoudersovereenkomsten met ingang van 1 januari 1992 voor alle aandeelhouders van kracht. In artikel 2 van die overeenkomst is bepaald dat toetreding als aandeelhouder slechts mogelijk is indien de toekomstige aandeelhouder tevens uit hoofde van een arbeidsverhouding dan wel een management-overeenkomst aan F B.V. is verbonden, dan wel binnen een redelijke termijn zal zijn verbonden, terwijl in artikel 5 van die overeenkomst is bepaald dat indien niet langer sprake is van een arbeidsverhouding/managementovereenkomst met een aandeelhouder, de in het bezit van die aandeelhouder of zijn rechtsopvolgers zijnde aandelen aan de andere aandeelhouders dienen te worden aangeboden en verkocht, tegen de in deze overeenkomst vastgelegde condities, alsmede te worden geleverd. In artikel 11 van die overeenkomst is bepaald dat ten behoeve van aandeelhouders met ingang van 1 januari 1992 afhankelijk van leeftijd en dienstjaren als aandeelhouder een bepaalde salarisschaal van toepassing is en dat op dit salaris voor direktieleden een toeslag van fl. 15.000,= per jaar wordt berekend, terwijl in artikel 12 van die overeenkomst is bepaald dat indien de jaarlijkse winst, voor vennootschapsbelasting, fl. 100.000,= of meer bedraagt, aan de aandeelhouders een tantième beschikbaar zal worden gesteld van 35% van die winst en dat de tantième per aandeelhouder nader kan worden gedifferentieerd op grond van een aantal parameters zoals de inbreng/opbrengstwaarde van de partner, de vergelijking ten opzichte van andere partners en medewerkers en de vervangbaarheid.

2.5. De heer A is in het bezit van een zogeheten vergunning B, zijnde een persoonsgebonden vergunning, inzake assurantiebemiddeling van de M. Op grond van die vergunning is hij bevoegd om te bemiddelen bij het sluiten van verzekeringsovereenkomsten. L B.V. is op basis van de vergunning van de heer A bij de M ingeschreven als assurantietussenpersoon.

2.6. L B.V. trad gedurende het onderhavige jaar op als tussenpersoon bij verzekeringen en had daartoe een aantal werknemers in dienst die vooral waren belast met werkzaamheden op het gebied van schadeverzekeringen en de administratie van L B.V..

Daarnaast hield de heer A zich bezig met het tot stand brengen van verzekeringsovereenkomsten, in het bijzonder van levensverzekeringen. Circa 90% van de provisie-inkomsten uit levensverzekeringen van L B.V. werd gegenereerd door de heer A. Voorts was de heer A bij L B.V. belast met het commerciële beleid, hetwelk voor het overgrote deel in het verlengde lag van zijn acquisitie-inspanningen met betrekking tot het sluiten van verzekeringen. Partijen hebben tijdens het onderzoek ter zitting eensluidend verklaard dat de werkzaamheden van de heer A met betrekking tot het bemiddelen inzake kredieten (financieringen) kunnen worden verwaarloosd.

De heer K voornoemd tenslotte was belast met de interne organisatie van L B.V., de zorg voor de accomodatie en de inventaris van de gehele organisatie, alsmede met het bemiddelen in schadeverzekeringen.

2.7. Niet is in geschil dat belanghebbende in het onderhavige tijdvak (1993) jegens de f.e. F B.V. een prestatie heeft verricht en dat zij ter zake van die prestatie van deze f.e. in dit tijdvak een vergoeding heeft ontvangen van in totaal fl. 256.085,=. Partijen strijden (onder meer) over de aard van deze prestatie. De Inspecteur is van oordeel dat deze prestatie uitsluitend bestaat uit het door belanghebbende aan genoemde f.e. ter beschikking stellen van haar directeur (de heer A), belanghebbende is daarentegen van mening dat deze prestatie bestaat uit het door haar ten behoeve van deze f.e. verrichten van werkzaamheden op het gebied van met name het bemiddelen bij het totstandkomen van verzekeringsovereenkomsten.

2.8. Evenvermelde vergoeding is in de geconsolideerde winst- en verliesrekening over het jaar 1993 van F B.V. begrepen in de aldaar onder de rubriek lonen en salarissen voorkomende post honoraria gelieerde adviseurs ad fl. 749.143,=.

Ter zake van deze vergoeding heeft belanghebbende geen omzetbelasting aangegeven of voldaan.

2.9. Van oordeel zijnde dat evenvermeld bedrag van fl. 256.085,= de vergoeding voor een belaste prestatie van belanghebbende vormt, heeft de Inspecteur belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag ten belope van, afgerond, 17,5% van dat bedrag opgelegd. De hoogte van deze naheffingsaanslag is als zodanig niet in geschil.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Nadat de Inspecteur in zijn verweerschrift heeft geconcludeerd tot het laten vervallen van de verhoging, betreft het geschil het antwoord op de volgende vragen:

I. Bestaat de onder 2.7 bedoelde prestatie van belanghebbende uitsluitend uit het door haar aan de f.e. F B.V. ter beschikking stellen van haar directeur (de heer A), dan wel uit het door haar ten behoeve van deze f.e. verrichten van werkzaamheden op het gebied van met name het bemiddelen bij het totstandkomen van verzekeringsovereenkomsten?

II. Indien de onder I vermelde vraag in de laatstgenoemde zin moet worden beantwoord: Is op deze prestatie de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel k, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) van toepassing?

III. Handelt de Inspecteur in strijd met het vertrouwensbeginsel dan wel met enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur door de onderhavige naheffingsaanslag op te leggen en, ondanks bezwaar van belanghebbende, te handhaven?

Belanghebbende is van oordeel dat de onder I vermelde vraag in de laatstgenoemde zin moet worden beantwoord en dat de onder II en III vermelde vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is van mening dat de onder I vermelde vraag in de eerstgenoemde zin moet worden beantwoord en dat de onder II en III vermelde vragen ontkennend moeten worden beantwoord.

3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de onder 1.3 vermelde pleitnota, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tijdens het onderzoek ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

De op pagina 3 van het beroepschrift betrokken stelling dat de onderhavige prestatie van belanghebbende niet is verricht in het economische verkeer, wordt ingetrokken.

Met de op pagina 1, onder 3 en 4, van de motivering van het bezwaarschrift de dato 17 maart 1999 genoemde samenwerkingsovereenkomst wordt de onder 2.4 vermelde aandeelhoudersovereenkomst bedoeld. Met het op pagina 3, bovenaan, van het beroepschrift vermelde managementcontract wordt eveneens de aandeelhoudersovereenkomst bedoeld. Naast de aandeelhoudersovereenkomst zijn er trouwens geen afzonderlijke (management)contracten gesloten.

L B.V. had in het onderhavige tijdvak niet 12 werknemers in dienst, zoals de Inspecteur in zijn verweerschrift heeft gesteld, maar 5 à 6.

Met het op pagina 8 van de pleitnota vermelden van de door de Staatssecretaris van Financiën verleende goedkeuring met betrekking tot het ter beschikking stellen van personeel in de sociale en culturele sector, wordt (tevens) bedoeld een beroep op het gelijkheidsbeginsel te doen. Erkend wordt dat in casu niet wordt voldaan aan de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan, wil deze goedkeuring toepassing kunnen vinden.

Een beroep wordt gedaan op de artikelen 43 en 48 van het EG-Verdrag. De juridische structuur van een onderneming mag geen gevolgen hebben voor de hoogte van de verschuldigde omzetbelasting.

Voor wat betreft de beroepsfase wordt uitsluitend aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de aan belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief.

De Inspecteur

Gelet op het bepaalde in artikel 12 van de aandeelhoudersovereenkomst wordt de op pagina 5, onderaan, van het verweerschrift betrokken stelling dat niet is gebleken dat de vergoeding welke belanghebbende voor het ter beschikking stellen van de heer A aan L B.V. ontvangt, wordt bepaald door de provisie welke door L B.V. ter zake van door de heer A gesloten verzekeringsovereenkomst is ontvangen, ingetrokken.

Met het door belanghebbende als kosten van de bezwaarfase geclaimde bedrag van, inclusief omzetbelasting, € 1.788,89 wordt als zodanig ingestemd. Niet wordt gesteld dat belanghebbende de in dit bedrag begrepen omzetbelasting als voorbelasting heeft kunnen aftrekken.

3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraken en vernietiging van de naheffingsaanslag en van het kwijtscheldingsbesluit.

De Inspecteur concludeert, eveneens naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraken en van het kwijtscheldingsbesluit en vermindering van de naheffingsaanslag tot een ten bedrage van fl. 44.814,= aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging.

4. Beoordeling van het geschil

Vooraf

4.1. Het Hof stelt met betrekking tot de beantwoording van de in de omschrijving van het geschil onder I en II vermelde vragen voorop dat belanghebbende, op wier weg zulks zou hebben gelegen, niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk heeft gemaakt, dat zij in het onderhavige tijdvak (1993) naast de onder 2.7 bedoelde prestatie nog andere, voor de beantwoording van die vragen relevante activiteiten verrichtte, en dat zulks ook niet is gebleken.

Belanghebbende heeft weliswaar op pagina 2, bovenaan, van haar pleitnota gesteld dat de heer A in 1990 zijn aandeel in een door hem samen met de heer G gedreven maatschap in belanghebbende heeft ingebracht en dat die inbreng deels uit goodwill bestond, doch niet is gesteld of gebleken waarop die goodwill betrekking had en waaruit die inbreng overigens bestond en of de van die inbreng deel uitmakende activa en passiva, waaronder evengenoemde goodwill, mede gelet op de onder 2.1 vermelde vennootschappelijke structuur van de F-groep en het aanduiden van belanghebbende als personal holding, in het onderhavige tijdvak (1993) nog steeds tot het vermogen van belanghebbende behoorden en, indien zulks het geval was, of, en zo ja op welke wijze, deze door belanghebbende werden geëxploiteerd.

Gelet op het vorenstaande gaat het Hof er met betrekking tot de vorenbedoelde vragen van uit dat belanghebbende in het onderhavige tijdvak geen andere, voor de beantwoording van die vragen relevante activiteiten verrichtte.

Vraag I

4.2. Het geschil betreft in de eerste plaats de vraag of de onder 2.7 bedoelde prestatie van belanghebbende uitsluitend uit het door haar aan de f.e. F B.V. ter beschikking stellen van de heer A bestaat, dan wel uit het door haar ten behoeve van deze f.e. verrichten van werkzaamheden op het gebied van met name het bemiddelen bij het totstandkomen van verzekeringsovereenkomsten.

4.3. Vaststaat dat belanghebbende de onderhavige prestatie tegen een vergoeding heeft verricht, terwijl, nadat belanghebbende haar stelling dat deze prestatie niet in het economische verkeer is verricht, tijdens het onderzoek ter zitting heeft ingetrokken, niet langer in geschil is dat belanghebbende ter zake van deze prestatie als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet is aan te merken, zulks naar het oordeel van het Hof terecht.

4.4. Belanghebbende, op wie in dezen tegenover de betwisting door de Inspecteur de bewijslast rust, heeft naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat haar onderhavige prestatie geheel of ten dele uit iets anders bestaat dan het enkel aan de f.e. F B.V. ter beschikking stellen van de heer A. Het Hof neemt hierbij in aanmerking

- dat, naar belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting heeft verklaard, naast de aandeelhoudersovereenkomst geen afzonderlijke (management)contracten zijn gesloten,

- dat de onderhavige vergoeding is gebaseerd op de artikelen 11 en 12 van die aandeelhoudersovereenkomst en dat in die artikelen sprake is van salaris en tantième,

- dat de onderhavige vergoeding in de geconsolideerde winst- en verliesrekening over het onderhavige jaar (1993) van F B.V. is begrepen in de aldaar onder de rubriek lonen en salarissen voorkomende post honoraria gelieerde adviseurs en niet in de aldaar onder de rubriek inkoop diensten voorkomende post inkoop diensten Assurantie kantoor, en

- dat L B.V. bij de M is ingeschreven als assurantietussenpersoon op basis van de vergunning van de heer A.

Ook hetgeen op pagina 3, onder VI en VII, van belanghebbendes pleitnota is gesteld, roept naar het oordeel van het Hof eerder het beeld op dat de heer A werkzaam was binnen en vanuit de organisatie van de f.e. F B.V., dan dat belanghebbende bemiddelingsprestaties aan deze f.e. verleende, terwijl de omstandigheden dat, naar belanghebbende stelt, de werkzaamheden van de heer A een afzonderlijk geheel betroffen, dat binnen de organisatie van de f.e. niet voldoende specialistische kennis aanwezig was om leiding te geven aan c.q. toezicht te houden op de door de heer A verrichte activiteiten en dat de heer A zelfstandig functioneerde en daarbij volledige beoordelingsvrijheid en beslissingsbevoegdheid had, niet in de weg staan aan het oordeel dat de onderhavige prestatie van belanghebbende uitsluitend bestaat uit het door haar aan de f.e. ter beschikking stellen van de heer A.

4.5. Gelet op hetgeen onder 4.4 is overwogen, dient de onder 4.2 vermelde vraag te worden beantwoord in de door de Inspecteur voorgestane zin.

4.6. Het door belanghebbende aan de f.e. F B.V. ter beschikking stellen van de heer A is een voor de heffing van de omzetbelasting belaste prestatie.

Belanghebbende heeft in dit verband nog een beroep gedaan op de artikelen 43 en 48 van het EG-Verdrag en heeft in dat verband gesteld dat de juridische structuur van een onderneming geen gevolgen mag hebben voor de hoogte van de verschuldigde omzetbelasting, doch te dezen is geen situatie aan de orde waarop het EG-Verdrag en meer in het bijzonder de evenvermelde artikelen van dat verdrag zien, terwijl een beginsel als door belanghebbende bedoeld geen uitdrukking heeft gevonden in en ook niet in zijn algemeenheid ten grondslag ligt aan de Zesde richtlijn of de Wet. Zie in dit verband ook punt 74 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 20 november 2003, nr. C-8/01, inzake Taksatorringen. Weliswaar is, in navolging van artikel 6, derde lid, van de Zesde richtlijn, in artikel 4, tweede lid, van de Wet een voorziening getroffen ter voorkoming van ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen in gevallen als het onderhavige, doch een ministeriële regeling als aldaar bedoeld, is tot op heden niet tot stand gekomen, terwijl de evenbedoelde voorziening, te weten het belasten van zogeheten interne diensten bij ondernemers die vrijgestelde prestaties verrichten, diametraal staat tegenover de door belanghebbende verlangde voorziening, te weten het van de belasting vrijstellen van diensten welke aan zodanige ondernemers worden verleend.

4.7. Voorts heeft belanghebbende zich in dit verband op pagina 8 van haar pleitnota nog beroepen op de omstandigheid dat de Staatssecretaris van Financiën in bepaalde gevallen heeft goedgekeurd dat heffing van omzetbelasting ter zake van het ter beschikking stellen van personeel in de sociale en culturele sector achterwege blijft, terwijl zij hieraan tijdens het onderzoek ter zitting nog heeft toegevoegd dat hiermede (tevens) wordt bedoeld een beroep op het gelijkheidsbeginsel te doen.

4.8. Belanghebbende heeft met de door haar bedoelde goedkeuring kennelijk het oog op de brieven van de toenmalige Staatssecretaris van Financiën van 17 december 1990, nr. 90/317 (gepubliceerd in V-N 1991, blz. 56, punt 22), met bijbehorende notitie (Tweede Kamer, 1990/91, 21.800 IXB, nr. 19), en 27 juni 1991, nr. VB 91/1301 (gepubliceerd in V-N 1991, blz. 2271, punt 19) aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Uit deze brieven en het gestelde in de notitie is af te leiden dat, wil van heffing kunnen worden afgezien, er aan bepaalde voorwaarden moet worden voldaan. Die voorwaarden betreffen onder meer het toepassen van de CAO van de inlener op het ingeleende personeel. Meer in het algemeen gaat het er om dat de inlener materieel werkgever is en (volledig) verantwoordelijk is voor de gevolgen die de beëindiging van het inlenen van personeel heeft of kan hebben voor de arbeidsovereenkomst tussen de uitlener en het betrokken personeel. Zie ook het besluit van 15 augustus 2003, nr. CPP 2003/1961M, gepubliceerd in V-N 2003/40.22. Nu belanghebbende geen inzicht heeft gegeven in de door haar aan de terbeschikkingstelling van de heer A verbonden voorwaarden en zij tijdens het onderzoek ter zitting heeft erkend dat in casu niet wordt voldaan aan de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan, wil deze goedkeuring toepassing kunnen vinden, is er naar het oordeel van het Hof geen sprake van gelijke gevallen en dient het beroep van belanghebbende op deze goedkeuring te worden afgewezen. Ook overigens is naar het oordeel van het Hof geen sprake van gelijke gevallen nu de sociaal- culturele sector in het algemeen niet en de assurantiesector in het algemeen wèl tot de commerciële sfeer behoort, terwijl deze twee sectoren een zodanig verschillend werkterrein hebben dat van concurrentieverstoring tussen die twee sectoren geen sprake kan zijn.

Vraag II

4.9. Gelet op het onder 4.5 gegeven antwoord op de in de omschrijving van het geschil onder I vermelde vraag, behoeft de aldaar onder II vermelde vraag geen beantwoording.

Vraag III

4.10. Het geschil betreft vervolgens de vraag of de Inspecteur in strijd met het vertrouwensbeginsel dan wel met enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur handelt door de onderhavige naheffingsaanslag op te leggen en, ondanks bezwaar van belanghebbende, te handhaven.

4.11. Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat ter zake van de onder 4.1 vermelde inbreng uitvoerig overleg met de belastingdienst is gevoerd, dat daarbij de structuur van en de aard en omvang van de geldstromen in de F-groep volledig aan de belastingdienst is gepresenteerd, dat sedertdien de samenhang van alle betrokken vennootschappen en personen bij de belastingdienst bekend was, dat ook nadat één van deze vennootschappen, te weten G Advies B.V., was aangemeld als ondernemer voor de omzetbelasting en als zodanig door de belastingdienst was erkend, de belastingdienst nimmer inlichtingen heeft gevraagd inzake het ondernemerschap van de overige vennootschappen, waaronder belanghebbende, en dat ook H Holding B.V. zo lang zij deel uitmaakte van de F-groep nimmer in de omzetbelasting is betrokken.

Belanghebbende heeft aan het vorenstaande de conclusie verbonden dat de belastingdienst in dezen haar recht heeft verspeeld doordat zij bij belanghebbende de indruk heeft doen ontstaan en heeft laten voortduren -en daarmede het vertrouwen heeft opgewekt- dat belanghebbende niet in de heffing van de omzetbelasting zou worden betrokken.

4.12. Evenvermelde conclusie kan niet worden gevolgd. Voor een succesvol beroep op het vertrouwensbeginsel is immers vereist dat bij een belastingplichtige in redelijkheid de indruk is gewekt dat een bepaald handelen of nalaten van de fiscus op een weloverwogen standpuntbepaling berust, terwijl de door belanghebbende gestelde omstandigheden, ook indien tezamen beschouwd, niet de indruk kunnen rechtvaardigen dat de fiscus weloverwogen had besloten belanghebbende niet in de heffing van de omzetbelasting te betrekken. Het enkele stilzitten van de fiscus is daarvoor onvoldoende. Voorts geldt dat belanghebbende alleen een in rechte te beschermen vertrouwen zou kunnen ontlenen aan uitlatingen of handelingen van de ten aanzien van haar bevoegde inspecteur(s) jegens haar en niet jegens derden. Van strijd met het vertrouwensbeginsel is derhalve geen sprake.

Nu voorts geen feiten en/of omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de Inspecteur te dezen in strijd met enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur handelt of heeft gehandeld, moet de onder 4.10 vermelde vraag ontkennend worden beantwoord.

Slotsom

4.13. Gelet op het vorenstaande, waaronder de in de aanhef van 3.1 vermelde conclusie van de Inspecteur, is het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen de verhoging en ongegrond voor zover het is gericht tegen de nageheven enkelvoudige belasting.

5. Vergoeding van de kosten van de bezwaar- en beroepsfase, alsmede van het griffierecht

5.1. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke door haar in de bezwaarfase gemaakte kosten ad in totaal € 1.788,89. Nu de primaire besluiten (de naheffingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit) van vóór 12 maart 2002 dateren en het beroep uitsluitend gegrond is voor zover het is gericht tegen de verhoging, zal het Hof de Staat op de voet van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb veroordelen tot vergoeding van dat gedeelte van evengenoemd bedrag dat betrekking heeft op het bezwaar tegen de verhoging en het kwijtscheldingsbesluit. Het Hof stelt dat gedeelte in goede justitie op € 400,=.

5.2. In de omstandigheid dat het beroep gedeeltelijk gegrond is, vindt het Hof, nu bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Belanghebbende heeft voor wat betreft de beroepsfase uitsluitend aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de haar in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief.

Het Hof stelt deze kosten vast op 2 (punten wegens proceshandelingen) x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) is € 966,=.

5.3. De omstandigheid dat het beroep (gedeeltelijk) gegrond is, brengt, gelet op het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, met zich dat aan belanghebbende het door haar voor deze zaak betaalde griffierecht ad fl. 450,= (€ 204,20) dient te worden vergoed.

6. Beslissing

Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:

Het Hof

* verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen de verhoging en het kwijtscheldingsbesluit en verklaart het beroep ongegrond voor het overige,

* vernietigt de bestreden uitspraken alsmede het kwijtscheldingsbesluit,

* vermindert de naheffingsaanslag tot een ten bedrage van fl. 44.814,= (€ 20.335,71) aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging,

* veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door belanghebbende in de bezwaarfase gemaakte kosten tot een bedrag van € 400,=,

* veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966,=,

* gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van fl. 450,= (€ 204,20), en

* wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten en het griffierecht moet vergoeden.

Aldus gedaan op 6 april 2006 door J.A. Meijer, voorzitter, P. Fortuin en G.D. van Norden, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 6 april 2006

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.