Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-04-2007, BA6625, 02/02469

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-04-2007, BA6625, 02/02469

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
25 april 2007
Datum publicatie
7 juni 2007
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2007:BA6625
Formele relaties
Zaaknummer
02/02469

Inhoudsindicatie

Naar het oordeel van het Hof is, gelet op het overwogene onder 4.3 en 4.4, gelet op punt 78 van het arrest van HvJ EG van 15 september 2005, Commissie/Denemarken, C-464/02, Jurispr. blz. I-7929, en gelet op in het bijzonder punt 26 van de beschikking van het HvJ EG van 27 juni 2006, Jurispr. 2006, bladzijde I-05843, buiten redelijke twijfel, dat het evenredigheidsbeginsel slechts van belang is bij een andere rechtvaardigingsgrond dan de rechtvaardigingsgrond dat een voertuig hoofdzakelijk is bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland of daar hoofdzakelijk feitelijk duurzaam wordt gebruikt. Het Hof is van oordeel, dat indien een voertuig hoofdzakelijk is bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland of daar hoofdzakelijk feitelijk duurzaam wordt gebruikt de binding met Nederland zo sterk is, dat zonder redelijke twijfel heffing van het volle bedrag aan belasting personenauto’s en motorrijwielen - derhalve zonder rekening te houden met het gebruik van het voertuig buiten Nederland - niet in strijd komt met het gemeenschapsrecht.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 02/02469

HET GERECHTSHOF TE ’s-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraken van het hoofd van het District Douane Z van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Douane van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van de belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen en de daarbij gegeven beschikking.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan de belanghebbende is met dagtekening 8 december 2001 onder aanslagnummer 0000000.0000/0.0000 op de voet van artikel 1, vijfde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) een naheffingsaanslag ter grootte van fl. 60.476,= (€ 27.565,=) opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag), alsmede tegelijk met de naheffingsaanslag bij voor bezwaar vatbare beschikking (hierna: de beschikking) een boete van 25% over de nageheven belasting, zijnde fl. 15.185,= (€ 6.891,=). De naheffingsaanslag en de beschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij op de voet van artikel 25, zevende lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

1.2. De belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van de belanghebbende een griffierecht geheven van € 102,=. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft voor wat betreft de enkelvoudige belasting met gesloten deuren en voor wat betreft de boete in het openbaar plaatsgehad op 22 januari 2004 te ’s Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur.

De belanghebbende is niet verschenen. De Griffier heeft verklaard dat hij de belanghebbende bij op 17 december 2003 aangetekend met handtekening retour naar het door de belanghebbende zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting. De gemachtigde heeft het Hof op 15 januari 2004 bericht dat de belanghebbende noch hij op de zitting zullen verschijnen.

1.4. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

1.5. Bij (tussen)uitspraak van 31 mei 2005 heeft het Hof aan het Hof van Justitie van de EG te Luxemburg (hierna: HvJ EG) een prejudiciële vraag voorgelegd. Het Hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden en het geding geschorst totdat het HvJ EG uitspraak zou hebben gedaan naar aanleiding van het hiervoor omschreven verzoek. Het HvJ EG heeft bij beschikking van 27 juni 2006, Jurispr. 2006, bladzijde I-05843, deze vraag beantwoord.

1.6. Bij gelijkluidende brieven van 17 juli 2006 zijn partijen in de gelegenheid gesteld op bovengenoemde beschikking te reageren. Bij brieven van 11 augustus 2006 en 30 augustus 2006 hebben respectievelijk de belanghebbende en de Inspecteur gereageerd. Deze reacties zijn doorgezonden aan de wederpartij. De Inspecteur heeft verzocht om een nader onderzoek ter zitting.

1.7. Het nadere onderzoek ter zitting heeft voor wat betreft de enkelvoudige belasting met gesloten deuren en voor wat betreft de boete in het openbaar plaatsgehad op 22 februari 2007 te ’s Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord de belanghebbende en de Inspecteur.

1.8. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde tijdens het nadere onderzoek ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, en op grond van de geloofwaardige verklaring van de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting het volgende vast:

2.1. De belanghebbende is geboren op 25 mei 1954 en woonachtig op de A-straat 18, 0000 XX te B. Hij drijft een onderneming op het adres C-straat 117 te B.

2.2. De belanghebbende huurt op basis van een schriftelijke overeenkomst met N.V. D te E (België) van deze vennootschap een personenauto van het merk F, type -------, met (Belgisch) kenteken AAA-000 en chassisnummer XXX0000000X00000 (hierna: de personenauto). Artikel 14 van de algemene voorwaarden van deze overeenkomst luidt, voor zover te dezen relevant, als volgt:

‘(…) Alle rechtstreeks of onrechtstreekse belastingen, voorzover niet opgenomen in de huurprijs zijn voor rekening van de huurder.’.

N.V. D heeft aan de belanghebbende een factuur gericht inzake de huur van de personenauto over de periode 6 juni 2001 tot 6 september 2001.

2.3. Op 31 mei 2001 hebben ambtenaren van de eenheid Douanepost G van de rijksbelastingdienst geconstateerd dat de personenauto stond geparkeerd voor het pand aan de C-straat 117 te B. Aldaar hebben de ambtenaren aan de belanghebbende een informatie- en waarschuwingsformulier uitgereikt, die voor ontvangst van dat formulier heeft getekend.

2.4. Op 21 juni 2001 constateerden ambtenaren van de eenheid Douanepost G van de rijksbelastingdienst dat de belanghebbende omstreeks 17.10 uur in de personenauto reed over de A-straat te B. Nadat de belanghebbende de personenauto voor het pand aan de A-straat 18 te B had geparkeerd hebben de voornoemde ambtenaren een zogenaamd FYCO-formulier (fysieke controle van een niet geregistreerd motorrijtuig) uitgereikt aan de belanghebbende.

2.5. Op 12 november 2001 heeft de Inspecteur op de voet van artikel 67k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de belanghebbende in kennis gesteld van het voornemen een boete van 25% van de na te heffen belasting op te leggen op grond van artikel 67f van de AWR en § 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB 1998). De belanghebbende is overeenkomstig artikel 67k van de AWR in de gelegenheid gesteld binnen 14 dagen de boete gemotiveerd te betwisten. Op 4 december 2001 heeft de gemachtigde van de belanghebbende, de heer H van N.V. D te België, van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

2.6. Op 8 december 2001 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de beschikking opgelegd. De naheffingsaanslag is berekend als volgt: 45,2% van fl. 156.515,23 (zijnde de netto-catalogusprijs) met een toeslag van fl. 722,= in verband met een dieselmotor, in totaal fl. 71.466,88. Hierop is een korting van 15% (fl. 10.720,03) toegepast in verband met de ouderdom van de personenauto. De naheffingsaanslag is aldus vastgesteld op fl. 60.476,= (€ 27.565,=) aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. Tegelijkertijd met de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur de beschikking vastgesteld met een boete van 25% van fl. 60.476,= (€ 6.891,=). Bij schrijven van 7 januari 2002, bij de Inspecteur binnengekomen op 9 januari 2002, heeft de belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de beschikking. Bij uitspraken van 15 april 2002 heeft de Inspecteur – na de heer H van N.V. D te België namens de belanghebbende te hebben gehoord - de bezwaren ongegrond verklaard.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Dienen de naheffingsaanslag en de beschikking te worden vernietigd, omdat de Wet BPM, en wel in het bijzonder artikel 1, vijfde lid, van de Wet BPM, in strijd is met de artikelen 49 tot en met 55 van het EG-verdrag?

II. Dient de beschikking te worden vernietigd, omdat de belanghebbende een pleitbaar standpunt heeft ingenomen?

De belanghebbende is van oordeel dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de onder 1.4 vermelde pleitnota, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft de Inspecteur respectievelijk hebben partijen tijdens het nadere onderzoek ter zitting hieraan nog het volgende, kort weergegeven, toegevoegd:

Het onderzoek ter zitting

* Met betrekking tot bladzijde 2 van het beroepschrift, waar de belanghebbende stelt dat hij in België ‘de Belgische op een dergelijk automobiel drukkende belastingen (…) heeft voldaan’, merk ik op, dat niet duidelijk is welke belastingen worden bedoeld.

* Naar mijn mening bestaat in België geen met de Wet BPM vergelijkbare heffing.

* Ik betwist niet dat er sprake is van een dienst.

* In het beroepschrift moet mijns inziens voor N.V. J gelezen worden N.V. D.

* Mijns inziens is er geen strijd met het EG-verdrag, omdat het Belgische afnemers vrij staat op de Nederlandse markt te opereren met auto’s die in Nederland geregistreerd zijn.

Het nadere onderzoek ter zitting

De belanghebbende

– In de lijn van de conclusie van advocaat-generaal De Wit ben ik van oordeel, dat ook bij een duurzaam feitelijk gebruik van de personenauto in Nederland slechts kan worden geheven met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel.

– De belanghebbende heeft het grootste aantal kilometers in Nederland gemaakt. De belanghebbende woont en werkt in Nederland; hieruit volgt dat gebruik hoofdzakelijk in Nederland plaatsvindt.

– Ook indien voldaan zou zijn aan het criterium van duurzaam feitelijk gebruik in Nederland geldt dat dan slechts geheven kan worden met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel. Nu daaraan niet is voldaan moet de naheffingsaanslag worden vernietigd. De boete vervalt dan. De boete dient tevens te vervallen op de grond dat sprake is van pleitbaar standpunt.

– Met betrekking tot de stelling van de Inspecteur dat geen sprake is van huur deel ik mede dat het (aanvullende) huurcontract door N.V. D noch door de belanghebbende is verstrekt, alhoewel ik daarom heb verzocht. Ik wijs erop, dat bij het horen in de bezwaarfase een namens N.V. D optredende persoon de belanghebbende heeft vertegenwoordigd. Dit wijst er op, dat de belanghebbende huurde van N.V. D.

De Inspecteur

– Omdat het huurcontract met betrekking tot de personenauto ontbreekt wordt alsnog het standpunt ingenomen dat geen sprake is van huur. Van strijd met vrij verkeer van diensten is dan geen sprake.

– Indien in het onderhavige geval, waarin de belanghebbende evenals elke andere inwoner van Nederland die een personenauto duurzaam in Nederland gebruikt, de belanghebbende geen BPM zou hebben te betalen zou een situatie van omgekeerde discriminatie ontstaan. De binding van de belanghebbende zelf en het gebruik van de personenauto ligt in Nederland. Dit moet leiden tot een volledige heffing van BPM.

3.3. De belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de naheffingsaanslag en de beschikking. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Vraag I

Jurisprudentie HvJ EG

4.1. Het Hof stelt voorop dat uit jurisprudentie van het HvJ EG volgt, dat, hoewel de lidstaten, bij ontbreken van een harmonisatie ter zake, zelf de voorwaarden mogen vaststellen voor de inschrijving van voertuigen die op hun grondgebied in het verkeer zijn, de dienaangaande vastgestelde maatregelen niet buiten de werkingssfeer van de artikelen 10 EG-verdrag, 39 EG-verdrag, artikel 43 EG-verdrag of artikelen 49 tot en met 55 EG-verdrag vallen (arrest van HvJ EG 2 oktober 2003, Lent, C-232/01, Jurispr. Blz. I-11525, punt 13 en zie, naar analogie, arrest van 24 oktober 2002, Hahn, C-121/00, Jurispr. blz. I-9193, punt 34; van 15 december 2005, Nadin e.a., C-151/04 en C-152/04, Jurispr. 2005 blz. I-11203, punten 30 en 47; van 21 maart 2002, Cura Anlagen GmbH-Auto Service Leasing GmbH, C-451/99, Jurispr. blz. I 3193, punt 40-46; en beschikking van HvJ EG van 27 juni 2006, Van de Coevering, C-242/05, Jurispr. 2006, bladzijde I-05843, punt 22-23).

4.2. Uit jurisprudentie van het HvJ EG volgt, dat het een lidstaat is toegestaan een registratiebelasting, zoals de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, te heffen over een voertuig dat ter beschikking van één van zijn inwoners is gesteld door een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap, wanneer dit voertuig hoofdzakelijk is bestemd voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat of daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt (arrest van HvJ EG van 21 maart 2002, Cura Anlagen GmbH-Auto Service Leasing GmbH, C-451/99, Jurispr. blz. I 3193, punt 42; beschikking van HvJ EG van 30 mei 2006, Leroy, C-435/04, Jurispr. 2006, bladzijde I-04835, punt 14; beschikking van HvJ EG van 27 juni 2006, Van de Coevering, C-242/05, Jurispr. 2006, bladzijde I-05843, punt 24 en, met betrekking tot bedrijfsvoertuigen die ter beschikking van werknemers zijn gesteld, arresten van HvJ EG van 15 september 2005, Commissie/Denemarken, C-464/02, Jurispr. blz. I-7929, punten 75-78; van 15 december 2005, Nadin e.a., C-151/04 en C-152/04, Jurispr. 2005 blz. I-11203, punt 41; en van 23 februari 2006, Commissie/Finland, C-232/03, Jurispr. 2006 bladzijde I-00027*, punt 47).

4.3. Indien een voertuig niet hoofdzakelijk is bestemd voor duurzaam gebruik in de heffende lidstaat en evenmin daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt bestaat er uit dien hoofde geen rechtvaardiging voor een beperking van het vrije verkeer van werknemers (artikel 39 van het EG-verdrag), de vrijheid van vestiging (artikel 43 EG-verdrag) of het vrije verkeer van diensten (artikelen 49 tot en met 55 EG-verdrag) en dient de belastingheffing te worden gerechtvaardigd op een andere grond. (Arrest van HvJ EG van 15 september 2005, Commissie/Denemarken, C-464/02, Jurispr. blz. I-7929, punt 79; van 15 december 2005, Nadin e.a., C-151/04 en C-152/04, Jurispr. 2005 blz. I-11203, punt 43 en beschikking van HvJ EG van 27 juni 2006, Van de Coevering, Jurispr. 2006, bladzijde I-05843, punt 26.)

4.4. Zelfs indien een onder 4.3 bedoelde andere rechtvaardiging aanwezig zou zijn, volgt uit vaste jurisprudentie van het HvJ EG dat bij de heffing van belasting, zoals de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, het evenredigheidsbeginsel dient te worden geëerbiedigd. Dit houdt in, dat de hoogte van de belasting evenredig dient te zijn aan het gebruik van de auto in de betrokken lidstaat. Alleen indien het doel van de belastingheffing niet kan worden bereikt door het invoeren van een belasting die evenredig is aan de duur van het gebruik in de betrokken lidstaat is zo’n belasting niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel (arrest van HvJ EG van 21 maart 2002, Cura Anlagen GmbH-Auto Service Leasing GmbH, C-451/99, Jurispr. blz. I 3193, punt 69 en beschikking van HvJ EG van 27 juni 2006, Van de Coevering, Jurispr. 2006, bladzijde I-05843, punten 27-29).

Overwegingen van het Hof met betrekking tot vraag I

4.5. De belanghebbende heeft zich beroepen op de artikelen 49 EG-verdrag tot en met 55 EG-verdrag.

4.6. De Inspecteur heeft tijdens het nadere onderzoek ter zitting alsnog gesteld, dat de belanghebbende zich niet op deze artikelen kan beroepen, omdat geen sprake zou zijn van huur van de personenauto door de belanghebbende.

4.7. Op grond van de bij het verweerschrift gevoegde en onder 2.2 vermelde hoofdovereenkomst tussen de belanghebbende en N.V. D, de eveneens bij het verweerschrift gevoegde aan de belanghebbende gerichte factuur van N.V. D inzake de huur van de personenauto over de periode 6 juni 2001 tot 6 september 2001, het feit, dat de belanghebbende op 4 december 2001 bij het betwisten van het voornemen van de Inspecteur een boete op te leggen is vertegenwoordigd door de heer H van N.V. D en het feit, dat de belanghebbende bij het horen in de bezwaarfase op 10 april 2002 is vertegenwoordigd door de heer H van N.V. D acht het Hof aannemelijk dat de belanghebbende de personenauto huurde van de te België gevestigde N.V. D. Het Hof verwerpt de onder 4.6 vermelde stelling van de Inspecteur.

4.8. De belanghebbende heeft tijdens het nadere onderzoek ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat, mede ten gevolge van het feit dat hij in Nederland woont en werkt, het feitelijke gebruik van de personenauto hoofdzakelijk in Nederland plaatsvindt. Naar het oordeel van het Hof heeft de belanghebbende de stelling van de Inspecteur in het geschrift van 30 augustus 2006, pagina 2, vierde alinea, dat uit de onder 2.2 vermelde hoofdovereenkomst volgt dat sprake is van een huur voor een lange periode niet, dan wel onvoldoende, betwist.

4.9. Uit hetgeen het Hof onder 4.8 heeft overwogen volgt naar het oordeel van het Hof, dat de personenauto hoofdzakelijk feitelijk duurzaam in Nederland wordt gebruikt. Gelet op het overwogene onder 4.2 is alsdan de heffing van belasting personenauto’s en motorrijwielen gerechtvaardigd.

4.10. Anders dan de belanghebbende tijdens het nadere onderzoek ter zitting heeft verdedigd behoeft de heffing van belasting personenauto’s en motorrijwielen niet plaats te vinden op een wijze die in overeenstemming is met het uit hoofde van het gemeenschapsrecht in acht te nemen evenredigheidsbeginsel, indien deze heffing wordt gerechtvaardigd door het feit dat het voertuig hoofdzakelijk feitelijk duurzaam in Nederland wordt gebruikt. Naar het oordeel van het Hof is, gelet op het overwogene onder 4.3 en 4.4, gelet op punt 78 van het arrest van HvJ EG van 15 september 2005, Commissie/Denemarken, C-464/02, Jurispr. blz. I-7929, en gelet op in het bijzonder punt 26 van de beschikking van het HvJ EG van 27 juni 2006, Jurispr. 2006, bladzijde I-05843, buiten redelijke twijfel, dat het evenredigheidsbeginsel slechts van belang is bij een andere rechtvaardigingsgrond dan de rechtvaardigingsgrond dat een voertuig hoofdzakelijk is bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland of daar hoofdzakelijk feitelijk duurzaam wordt gebruikt. Het Hof is van oordeel, dat indien een voertuig hoofdzakelijk is bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland of daar hoofdzakelijk feitelijk duurzaam wordt gebruikt de binding met Nederland zo sterk is, dat zonder redelijke twijfel heffing van het volle bedrag aan belasting personenauto’s en motorrijwielen - derhalve zonder rekening te houden met het gebruik van het voertuig buiten Nederland - niet in strijd komt met het gemeenschapsrecht.

4.11. Vraag I dient ontkennend te worden beantwoord.

Vraag II

4.12. Tijdens het nadere onderzoek ter zitting heeft de belanghebbende verdedigd, dat de beschikking dient te worden vernietigd, omdat de belanghebbende een pleitbaar standpunt heeft ingenomen.

4.13. Gelet op het feit, dat het Hof op 31 mei 2005 bij tussenuitspraak in onderhavige zaak een prejudiciële vraag heeft gesteld aan het HvJ EG, gelet op de jurisprudentie van het HvJ EG, zoals onder meer vermeld onder 4.1 tot en met 4.4, en gelet op, onder meer, de conclusie van advocaat-generaal De Wit van 21 december 2006 onder nummer 40 597 is het Hof van oordeel, dat de belanghebbende een pleitbaar standpunt heeft ingenomen door geen (aangifte van) belasting van personenauto’s en motorrijwielen te (vol)doen. De beschikking dient derhalve te worden vernietigd.

4.14. Vraag II dient bevestigend te worden beantwoord.

5. Proceskosten en griffierecht

5.1. Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322,= (waarde per punt) x 2 (gewicht van de zaak) is € 1.288,=.

5.2. Nu het beroep gegrond is, dient, gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb aan de belanghebbende het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 102,= te worden vergoed.

6. Beslissing

Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:

Het Hof:

– verklaart het beroep tegen de uitspraak met betrekking tot de beschikking inzake de boete gegrond;

– vernietigt de bestreden uitspraak met betrekking tot de beschikking inzake de boete alsmede deze beschikking;

– verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

– gelast dat aan de belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 102,=;

– veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van de belanghebbende, vastgesteld op € 1.288,=; en

– wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan op: 25 april 2007 door A. Bijlsma, voorzitter, P. Fortuin, en G.D. van Norden, in tegenwoordigheid van M.J.J. van Oorschot, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 25 april 2007

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.