Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-04-2007, BB0196, 06/00302
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-04-2007, BB0196, 06/00302
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 11 april 2007
- Datum publicatie
- 24 juli 2007
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2007:BB0196
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2006:AY5637, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 06/00302
Inhoudsindicatie
Eerst moet derhalve worden onderzocht, of de huur niet eerder dan zes maanden voor de levering is ingegaan. Is dat niet het geval, dan moet worden onderzocht, of de zaak eerder dan zes maanden voor de levering overeenkomstig de bestemming in gebruik is genomen. Het gaat er bij dat laatste om vast te stellen of de zaak in werkelijkheid eerder dan zes maanden voor de levering de bouwfase al verlaten had, bijvoorbeeld doordat hij al als bedrijfsmiddel werd geëxploiteerd. [..]
Belanghebbende heeft voor het Hof gesteld, dat hetgeen de huurder rond 1 december 2000 in het gehuurde heeft geplaatst, stellages waren, die dienden om het gehuurde 'af te bouwen'. De Inspecteur heeft dat ter zitting niet weersproken.
De Inspecteur heeft niet bestreden 's Rechtbanks oordeel, dat de sloten er pas op 15 februari 2001 inkwamen. Deze beide feiten laten in onderlinge samenhang bezien naar het oordeel van het Hof niet toe er van uit te gaan, dat de bouwfase op
1 december 2000 al was verlaten. Daaraan doet niet af dat er - naar de Inspecteur ter zitting onweersproken heeft gesteld - reeds voordien hekken met hangsloten om de bouw stonden.
Gesteld noch gebleken is, dat de bouwfase om een andere reden vóór 15 februari 2001 verlaten moet worden geacht. In het midden kan dan blijven of het gehuurde winddicht was. Het vorenoverwogene geeft naar het oordeel van het Hof immers al voldoende reden om het er vervolgens met belanghebbende voor te houden, dat ook exploitatie overeenkomstig de bestemming van het gehuurde in de onderneming van de huurder vóór de datum van 15 februari 2001 door de vertraging in de afbouw feitelijk niet mogelijk was en derhalve ook niet heeft plaatsgevonden. Het enkele feit dat er, naar later bleek onverschuldigd, huur is betaald vanaf 7 januari 2001, is onvoldoende om daar anders over te oordelen. Die datum is bovendien, naar belanghebbende onweersproken heeft gesteld, uitsluitend gekozen om - in verband met de contractuele boete bij te late ingang - vast te leggen, dat de huur meer dan één maand te laat was ingegaan.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector Belastingrecht
Kenmerk: 06/00302
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X
gevestigd te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 6 juli 2006, nummer 05/3695, in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/P van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 20 november 2003 onder aanslagnummer 1 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting tot een bedrag van € 54.454,= opgelegd. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 7 september 2005, de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 276,=. Bij uitspraak van 6 juli 2006, verzonden op 19 juli 2006, heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 422,=.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 31 januari 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.
1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Het Hof verwijst voor de feiten naar de onderdelen 2.1, 2.2, 2.5 en 2.7 tot en met 2.13 van de uitspraak van de Rechtbank en stelt verder vast:
- dat ter zitting van het Hof gebleken is, dat tussen partijen niet voldoende is komen vast te staan of de boete bij te late oplevering eenmaal € 50.000,= beliep of
€ 50.000,= voor elke maand, dat te laat werd opgeleverd. Vaststaat tussen partijen slechts, dat de boete uiteindelijk eenmalig verschuldigd werd en daarbij op
€ 50.000,= is gesteld;
- dat het bij de door de Rechtbank bedoelde omstreeks
1 december 2000 in de hal opgeslagen zaken '(...) die nodig waren om de te realiseren werkplaats in te richten (...)' ging om '(...) stellages, die dienden voor de afbouw van het pand (...)';
- dat 15 februari 2001 weliswaar sloten zijn geplaatst, maar voordien rondom het pand al een hek met hangsloten was geplaatst.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
Belanghebbende is van oordeel, dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur, en van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De resolutie van staatssecretaris van Financiën van
31 december 1986, nr. 286-19 041, VN 1987/238 (hierna: de Resolutie) verleent de vrijstelling van 15, lid 1, letter a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: WBR) ter zake van verkrijgingen, die plaats vinden
- binnen een tijdvak van zes maanden, gerekend vanaf de ingangsdatum van de verhuur,
- dan wel, indien de zaak reeds voor die datum overeenkomstig de bestemming in gebruik werd genomen, gerekend vanaf de eerste ingebruikname.
Eerst moet derhalve worden onderzocht, of de huur niet eerder dan zes maanden voor de levering is ingegaan. Is dat niet het geval, dan moet worden onderzocht, of de zaak eerder dan zes maanden voor de levering overeenkomstig de bestemming in gebruik is genomen.
Het gaat er bij dat laatste om vast te stellen of de zaak in werkelijkheid eerder dan zes maanden voor de levering de bouwfase al verlaten had, bijvoorbeeld doordat hij al als bedrijfsmiddel werd geëxploiteerd.
4.2.1. Met betrekking tot de ingangsdatum overweegt het Hof als volgt:
Huurder en verhuurder hebben de ingangsdatum van de verhuur in verband met problemen met de oplevering drie keer uitgesteld. De huurovereenkomst van 1 september 2000 meldt als eerste ingangsdatum 1 december 2000, maar die datum werd niet gehaald. De huuringangsdatum is tussen partijen bij latere overeenkomst naar 7 januari 2001 verplaatst. Uiteindelijk is tussen huurder en verhuurder vastgesteld, dat de huur op
15 februari 2001 is ingegaan.
4.2.2. De tweede en derde datum zijn tussen partijen achteraf vastgestelde data. Als de Inspecteur de tweede achteraf vastgestelde datum (7 januari 2001) accepteert, dan moet hij goede redenen aandragen, waarom de tweede tussen partijen vastgestelde datum wel moet worden gevolgd en de derde datum (15 februari 2001) niet. Daarin is hij naar het oordeel van het Hof niet geslaagd.
Gesteld noch gebleken is, dat met die derde datum een valse schijn is opgewekt of dat belanghebbende niet jegens huurder en verhuurder als een onafhankelijke derde moet worden aangemerkt. Er is dan onvoldoende reden om huurder en verhuurder niet te volgen bij hun vaststellingen.
Tussen partijen staat bovendien vast, dat vanaf die derde datum sloten waren geplaatst op kantoor en hal. Naar het oordeel van het Hof is daarmee ook aannemelijk, dat pas vanaf die datum werd verhuurd.
4.2.3. Daaraan doet niet af dat aanvankelijk vanaf 7 januari 2001 huur is betaald. Wanneer huurder en verhuurder worden gevolgd bij hun vaststelling, dat de huur in werkelijkheid pas vanaf 15 februari 2001 inging, dan is er geen reden hen niet te volgen, wanneer zij nadien, bij de derde vaststelling van de datum van huuringang, afspreken dat de huur ook pas per die datum verschuldigd is, zeker wanneer ze die huurpenningen, zoals te dezen onweersproken vaststaat, later verrekenen.
4.2.4. De verhuur is naar het oordeel van het Hof derhalve niet eerder dan 15 februari 2001 ingegaan. Dat is binnen zes maanden voor de levering.
Aan de eerste voorwaarde voor vrijstelling van de verkrijging door toepassing van de Resolutie is dan voldaan.
4.3.1. Wanneer de datum, waarop de huur ingaat, zoals te dezen, ligt binnen zes maanden voor de levering, is de bij de Resolutie verleende vrijstelling toch niet van toepassing, wanneer het gehuurde meer dan zes maanden voor de levering overeenkomstig de bestemming in gebruik is genomen. De Inspecteur en de Rechtbank beantwoorden de vraag of dat hier het geval is geweest, bevestigend en belanghebbende ontkennend.
Te dezen heeft naar het oordeel van het Hof het volgende te gelden.
4.3.2. Belanghebbende heeft voor het Hof gesteld, dat hetgeen de huurder rond 1 december 2000 in het gehuurde heeft geplaatst, stellages waren, die dienden om het gehuurde 'af te bouwen'. De Inspecteur heeft dat ter zitting niet weersproken.
De Inspecteur heeft niet bestreden 's Rechtbanks oordeel, dat de sloten er pas op 15 februari 2001 inkwamen. Deze beide feiten laten in onderlinge samenhang bezien naar het oordeel van het Hof niet toe er van uit te gaan, dat de bouwfase op
1 december 2000 al was verlaten.
Daaraan doet niet af dat er - naar de Inspecteur ter zitting onweersproken heeft gesteld - reeds voordien hekken met hangsloten om de bouw stonden.
4.3.3. Gesteld noch gebleken is, dat de bouwfase om een andere reden vóór 15 februari 2001 verlaten moet worden geacht. In het midden kan dan blijven of het gehuurde winddicht was.
Het vorenoverwogene geeft naar het oordeel van het Hof immers al voldoende reden om het er vervolgens met belanghebbende voor te houden, dat ook exploitatie overeenkomstig de bestemming van het gehuurde in de onderneming van de huurder vóór de datum van 15 februari 2001 door de vertraging in de afbouw feitelijk niet mogelijk was en derhalve ook niet heeft plaatsgevonden.
Het enkele feit dat er, naar later bleek onverschuldigd, huur is betaald vanaf 7 januari 2001, is onvoldoende om daar anders over te oordelen. Die datum is bovendien, naar belanghebbende onweersproken heeft gesteld, uitsluitend gekozen om - in verband met de contractuele boete bij te late ingang - vast te leggen, dat de huur meer dan één maand te laat was ingegaan.
Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het Hof niet meer worden gezegd, dat het gehuurde vóór de datum van 15 februari 2001 overeenkomstig de bestemming in gebruik genomen is.
4.4. De uitspraak van de Rechtbank kan daarom niet in stand blijven.
De slotsom is dan dat het hoger beroep gegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
5. Griffierecht
Het Hof acht termen aanwezig voor en vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht. Gelet op het bepaalde in artikel 27p van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dient aan belanghebbende te worden vergoed het door haar bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak in beroep ten bedrage van € 276,=, alsmede het ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 422,=, in totaal € 698,=.
6. Proceskosten
Wat betreft de veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank eveneens vernietigen. Mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, stelt het Hof de kosten van de beroepsfase op € 966,= (2 punten x wegingsfactor 1,5 x waarde per punt van € 322,=).
Het Hof stelt de kosten van de hoger beroepsfase op € 966,=
(2 punten x wegingsfactor 1,5 x waarde per punt van € 322,=). De proceskostenvergoeding bedraagt derhalve in totaal
€ 1.932,=.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- vernietigt de naheffingaanslag,
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank en voor het Hof ten bedrage van, in totaal, € 698,=,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.932,= voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op 11 april 2007
door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J.Swinkels en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.