Home

Rechtbank Breda, 06-07-2006, AY5637, AWB 05/3695

Rechtbank Breda, 06-07-2006, AY5637, AWB 05/3695

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
6 juli 2006
Datum publicatie
4 augustus 2006
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2006:AY5637
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 05/3695

Inhoudsindicatie

Inhoudsindicatie: naheffing overdrachtsbelasting. Ter zake van de aankoop van een onroerende zaak doet belanghebbende voor de overdrachtsbelasting een beroep op vrijstelling onder verwijzing naar de resolutie van de staatssecretaris van Financiën van 31 december 1986, nr. 286-1904, VN 1987/238.23. De rechtbank oordeelt dat deze vrijstelling niet van toepassing is, nu de onroerende zaak feitelijk door de huurder daarvan in gebruik is genomen, te weten door het opslaan van zaken benodigd voor de inrichting en de opbouw van die inrichting, langer dan zes maanden vóór de notariële levering aan belanghebbende (thans verhuurder).

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/3695

Uitspraakdatum: 6 juli 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende BV], gevestigd te [woonplaats], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 De inspecteur heeft aan belanghebbende op 20 november 2003 een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd [aanslagnummer].

1.2 Belanghebbende heeft tegen deze naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 september 2005 de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 7 oktober 2005, ontvangen bij de rechtbank op 10 oktober 2005, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 276.

1.4 De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2006 te [plaats 1]. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigde, alsmede de inspecteur.

1.6 Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur. De inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.

1.7 De inspecteur heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie van de tussen [verhuurder 1], [verhuurder 2] en [huurder BV] gesloten huurovereenkomst overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende.

1.8 De rechtbank heeft vervolgens ter zitting het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1 Bij notariële akte van 9 juli 2001 hebben [verhuurder 1] en [verhuuder 2] de onroerende zaak [pand] geleverd aan belanghebbende. Bij deze levering heeft belanghebbende voor de overdrachtsbelasting een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (de wet) in verband met de resolutie van de staatssecretaris van Financien van 31 december 1986, nummer 286-19041 (onder meer gepubliceerd in VN 1987/238.23).

2.2 [huurder BV] heeft met de heren [verhuurder 1] en [verhuurder 2] op 1 september 2000 een huurovereenkomst gesloten. De huur betrof een bedrijfsruimte, bedrijfshal en kantoorruimte, in het toen in aanbouw zijnde pand en had als ingangsdatum 1 december 2000.

2.3 In verband met de mogelijk te late oplevering van het pand is tussen huurder en verhuurder overeengekomen dat een boete verschuldigd is per maand dat de huur feitelijk later dan de afgesproken datum ingaat. De uiteindelijk betaalde boete bedraagt ƒ 50.000.

2.4 Omstreeks 1 december 2000 heeft huurder zaken die nodig waren om de te realiseren werkplaats in te richten in de hal opgeslagen. Toen was de hal nog niet winddicht gemaakt, hetgeen door verhuurder toen zelf is gedaan, en het kantoor nog niet gereed.

2.5 Aan huurder is met dagtekening 4 januari 2002 het energiegebruik van de periode 15 december 2000 tot en met 16 mei 2001 in rekening gebracht.

2.6 De sloten zijn in het pand geplaatst op 15 februari 2001.

2.7 Bij brief van 13 februari 2001 aan de belastingdienst deelt [verhuurder 2] namens [makelaarskantoor] op vragen van de belastingdienst betreffende de omzetbelasting 4e kwartaal 2000, onder meer mee dat de bouw van het pand "ongeveer rond 01 april 2001 gereed (zal) zijn" en "Deels zijn huurders bekend, nl. [bedrijf 1] en [bedrijf 2]."

2.8 Bij brief van 7 mei 2001 [makelaarskantoor] worden belanghebbende creditnota's en een nota inzake de huur toegezonden. Daarbij wordt de mededeling gedaan dat de huur met terugwerkende kracht is ingegaan op 7 januari 2001.

2.9 Bij brief van 6 juni 2001 heeft de accountant van belanghebbende aan de inspecteur gevraagd of deze wil bevestigen dat de in 2.1 genoemde vrijstelling van toepassing is bij de in 2.1 genoemde levering. In de notitie van 11 mei 2001 die bij bovenvermelde brief is gevoegd is het volgende betreffende de huur vermeld:

"Algemeen

[belanghebbende BV] wil een pand kopen in het [bedrijvenpark] te [plaats 2]. Dit pand is, afgezien van enige laatste afwerkingen, gebruiksklaar en is volgens de naambordjes op de buitenzijde onlangs door huurders in gebruik genomen.

(...)

Uitwerking

(...)

Op grond van Uw informatie heeft [verhuurder 2] het pand gekocht uit de boedel van de bouwer die failliet is gegaan. Naar wij aannemen heeft dit meer dan 6 maanden geleden plaats gevonden (in verband met art. 13). Vervolgens heeft hij het pand laten afbouwen en is hij tussentijds op zoek gegaan naar huurders, welke eind maart 2001 het pand zijn gaan gebruiken."

2.10 Bij brief van 7 juni 2001 heeft de inspecteur aan de accountant meegedeeld dat:

"Op basis van de door u geschetste feiten en omstandigheden in uw brief met bovengenoemd kenmerk, concludeer ik tot het van toepassing zijn van de vrijstelling genoemd in art. 15 lid 1 letter a Wet BRV.

Uiteraard dient ook aan de aldaar vermelde formele eisen te worden voldaan.

Mocht achteraf blijken dat de door u geschetste feiten en omstandigheden niet juist zijn zal een en ander uiteraard kunnen leiden tot eventuele naheffing van overdrachtsbelasting."

2.11 Bij brief van 27 augustus 2001 [makelaarskantoor] wordt belanghebbende meegedeeld dat zij is overeengekomen dat de huur is ingegaan op 15 februari 2001 en dat de betaalde huur tot die datum zal worden verrekend met nog uit te voeren meerwerk.

2.12 Op vragen van de inspecteur heeft de huurder bij brief van 4 mei 2005 onder meer verklaard dat op 1 december 2000 de hal nog niet was opgeleverd, het gebruik deels vanaf 1 december 2000 plaats vond en dat het kantoor nog helemaal niet gereed was. Tevens deelt huurder mee dat hij met verhuurder heeft afgesproken dat vanaf 7 januari 2001 huur zal worden betaald. De datum 15 februari 2001 houdt verband met de bepaling van de hoogte van de boete.

2.13 Naar aanleiding van de in 2.1 genoemde levering heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat de genoemde vrijstelling niet van toepassing is en heeft hij met dagtekening 20 november 2003 de onderhavige naheffingaanslag opgelegd.

3. Geschil

3.1 In geschil is of belanghebbende recht heeft op de vrijstelling van artikel 15, lid 1, onderdeel a van de wet. Het antwoord op die vraag spitst zich toe op het antwoord op de volgende twee vragen:

I. Kan belanghebbende aan de in 2.9 genoemde brief in het onderhavige geval het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de vrijstelling van toepassing is? Zo nee,

II. Is het pand in gebruik genomen in de zin van de in 2.1 genoemde resolutie binnen zes maanden voorafgaand aan het verlijden van de in 2.1 genoemde akte?

Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.

3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij hieraan het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

[verhuurder 2] komt niet als getuige maar tot bijstand.

Het uitgangspunt was dat de hal op 1 december 2000 gereed zou zijn en dat de huur op dat moment zou aanvangen. De bouw ging zo moeizaam dat deze datum niet te halen was. De hal was op 1 december 2000 nog niet eens winddicht. Er zijn toen wel spullen opgeslagen, dit waren spullen die de huurders nodig hadden om van het gehuurde een werkplaats te maken. Eén van de huurders is een bedrijf dat groot onderhoud pleegt aan machines. De verhuurder heeft toen ƒ 50.000 betaald wegens het niet nakomen van verplichtingen. De huurovereenkomst en de allonges geven een reëel beeld van hetgeen tussen partijen is overeengekomen. Er is nadien voor gekozen om de huur op 15 februari 2001 te laten ingaan, dat was het moment waarop de sloten zijn geplaatst.

Er is pas sprake van huur als de huurder als exclusieve gebruiker overeenkomstig de bestemming gebruik kan maken van het gebouw. Vanaf die datum is het ook pas reëel om huur te gaan vragen.

Het gebouw was zelf na juli 2001 nog niet klaar. Naar de huurders toe is toen gesteld dat het wel bruikbaar was, zij vonden echter van niet.

Er is een verschil tussen feitelijk gebruik en gebruik zoals bedoeld in de resolutie. De resolutie is gekoppeld aan de Wet op de omzetbelasting, daar wordt van gebruik overeenkomstig de bestemming gesproken.

Inspecteur

Het beroep op opgewekt vertrouwen kan niet worden gehonoreerd. Belanghebbende heeft in zijn brief van 6 juni 2001 niet de volledige gang van zaken aan de orde gesteld. De ingebruikname van het pand is door belanghebbende in deze brief gesteld op 'onlangs'. Als de juiste datum was vermeld, was er geen goedkeuring verleend.

3.3 Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 De rechtbank beantwoordt de tweede in geschil zijnde vraag als eerste.

4.1.1 In de in 2.1 genoemde resolutie is onder C. ten eerste, vermeld: "de notariele akte, waarbij de levering plaatsvindt, dient te zijn verleden binnen een tijdvak van zes maanden, gerekend vanaf de ingangsdatum van de verhuur, dan wel, indien het onroerend goed reeds voor die datum in gebruik is genomen, gerekend vanaf de eerste ingebruikneming". In het onderhavige geval betekent dit voor toepassing van het in de resolutie bepaalde dat die eerste ingebruikneming niet gelegen mag zijn vóór 9 januari 2001.

4.1.2 De rechtbank is van oordeel dat op grond van de onder 2.2 tot en met 2.8 en 2.10 en 2.11 vermelde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, aannemelijk is dat de huurder het pand rond 1 december 2000 feitelijk is gaan gebruiken. Het opslaan van zaken die benodigd zijn voor de inrichting voor het gebruik overeenkomstig de bestemming van het pand in afwachting van de afbouw van het pand en de opbouw van die inrichting, waarvan hier sprake is, is naar het oordeel van de rechtbank niet sporadisch en houdt voldoende verband met de bestemming van het pand om aangemerkt te worden als gebruik overeenkomstig de bestemming.

4.1.3 Nu de rechtbank het gebruik vanaf 1 december 2001 al aanmerkt als gebruik overeenkomstig de bestemming heeft belanghebbende geen baat meer bij zijn beroep op de resolutie van de staatssecretaris van Financien van 13 mei 2002, nummer CPP2002/897 (onder meer gepubliceerd in VN 2002/25.20), of op zijn beroep op de betekenis van de term ingebruikneming in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting. Belanghebbende gaat immers bij die stellingname uit van een andere, naar het oordeel van de rechtbank onjuiste, betekenis van de uitdrukking ingebruikneming overeenkomstig de bestemming.

4.1.4 Belanghebbendes beroep op de beslissing van de Hoge Raad van 18 december 1996, nummer 30 876, BNB 1997/79, wordt verworpen nu het in het onderhavige geval niet gaat om een periode van drie werkdagen waarin de huurder naar het pand verhuisde en het inrichtte.

4.1.5 Op grond van het vorenstaande heeft, naar het oordeel van de rechtbank, de eerste ingebruikneming in de zin van de resolutie plaats gevonden vóór 9 januari 2001 zodat de tweede in geschil zijnde vraag ontkennend moet worden beantwoord.

4.2 Naar het oordeel van de rechtbank kan belanghebbende aan de briefwisseling genoemd in 2.8 en 2.9 niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat in dat geval de meerbedoelde vrijstelling van toepassing zal zijn. Uit de notitie genoemd in 2.8 is redelijkerwijs op te maken dat het pand in mei 2001 is verhuurd en in maart 2001 in gebruik is genomen. Nu de ingebruikneming echter in december 2000 heeft plaatsgevonden beroept de inspecteur zich terecht op het door hem in zijn in 2.9 genoemde brief gemaakte voorbehoud. Er is immers sprake van andere feiten en omstandigheden dan waarop het standpunt van de inspecteur is gebaseerd. De eerste in geschil zijnde vraag moet daarom eveneens ontkennend worden beantwoord.

4.3 Gelet op al het vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van de inspecteur zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 6 juli 2006 door mr. C.A.F.M. Stassen, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ 's-Hertogenbosch, dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,

2500 EH 's-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.