Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-01-2008, BC6576, 07/00003

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-01-2008, BC6576, 07/00003

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
3 januari 2008
Datum publicatie
13 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2008:BC6576
Formele relaties
Zaaknummer
07/00003

Inhoudsindicatie

Het Burgerlijk Wetboek maakt in de artikelen 1 en 2 van Boek 2 onderscheid tussen de Staat, de provincies, de gemeenten, de waterschappen, alsmede alle lichamen, waaraan krachtens de Grondwet verordenende bevoegdheid is verleend (artikel 1), en andere lichamen, waaraan een deel van de overheidstaak is opgedragen (artikel 2). Ook in het belastingrecht wordt dit onderscheid gemaakt. Zo noemen artikel 19 van het Nederlandse standaardverdrag van 1987 en artikel 19 van het hier van toepassing zijnde Belastingverdrag Nederland-Italië van 1990 de Staat náást het publiekrechtelijke lichaam. De wetgever heeft in artikel 7.2, lid 7, van de Wet IB 2001 alleen de Staat der Nederlanden genoemd. Vaststaat echter, dat belanghebbende niet in dienstbetrekking staat tot de Staat der Nederlanden, doch in dienst is van de Universiteit, een op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (artikel 1.8, lid 2) rechtspersoonlijkheid bezittende instelling. Derhalve kan belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet als buitenlands belastingplichtige worden aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Kenmerk: 07/00003

Uitspraak van de vierde meervoudige Belastingkamer

op het hoger beroep van

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 5 december 2006, nummer AWB 06/1097, in het geding tussen

de heer X, wonende te Y (Italië),

hierna: belanghebbende,

en

de Inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.151,= en voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.040,=, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard en de uitspraken op bezwaar en de aanslagen vernietigd.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 12 september 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigden van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende is geboren op 3 april 1942 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij is op 1 april 1976 door het College van Bestuur van de Rijksuniversiteit A (thans: de Universiteit A; hierna: de Universiteit) aangesteld in de functie van directeur van het B te C (Italië) in de rang van wetenschappelijk ambtenaar 1e klasse.

2.2. Ten tijde van zijn aanstelling woonde belanghebbende in D.

Naar aanleiding van de aanstelling is hij geëmigreerd naar Italië, waar hij in 2002 en 2003 nog steeds woonde.

2.3. Het salaris, dat aan belanghebbende in onderhavige jaren door de Universiteit werd betaald (hierna: het salaris), bedroeg in 2002 € 62.151,= en in 2003 € 71.040,=. De Universiteit heeft over het salaris loonheffing ingehouden. Naast zijn salaris ontving belanghebbende in beide jaren een bedrag van € 1.000,= aan "overig" loon. Tussen partijen is niet in geschil, dat dit bedrag van € 1.000,= in beide jaren voor de belastingheffing is toegewezen aan belanghebbendes woonstaat Italië.

2.4. De aanslagen zijn overeenkomstig de aangiften opgelegd.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft, naar partijen ter zitting nadrukkelijk hebben verklaard, het antwoord op de volgende vraag:

- Is het salaris krachtens artikel 7.2, lid 7, laatste volzin, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) in Nederland onderworpen aan belastingheffing als zijnde genoten uit dienstbetrekking bij de Staat der Nederlanden?

Belanghebbende is van oordeel, dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

Belanghebbende heeft ter zitting verklaard, dat de premieheffing volksverzekeringen niet meer in geschil is en dat de Inspecteur terecht het salaris in de premieheffing volksverzekeringen heeft betrokken.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

- De Universiteit is niet aan te merken als de Staat der Nederlanden, zoals bedoeld in de artikelen 2.2 en 7.2 van de Wet IB 2001. De Staat der Nederlanden is de Staat bedoeld in artikel 1 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW), terwijl de Universiteit onder artikel 2 van Boek 2 BW valt.

- De premieheffing volksverzekeringen wordt aan Nederland toegewezen. Op dat punt heeft de Inspecteur gelijk. De premieplicht is dus niet in geschil. Ook niet in geschil is, dat belanghebbende slechts recht heeft op het premiedeel van de heffingskortingen.

- Ik verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).

De Inspecteur

- Het woord "terecht" op de twaalfde regel van de eerste alinea van pagina twee van het beroepschrift in hoger beroep dient te vervallen. Ik stel, dat belanghebbende in dienst is bij de Staat der Nederlanden als bedoeld in artikel 7.2, lid 7, van de Wet IB 2001. Hoewel ik me niet meer beroep op artikel 2.2, lid 2, van de Wet IB 2001, verzoek ik uw Hof toch een oordeel te geven over de vraag, wat onder "de dienstbetrekking bij de Staat der Nederlanden" moet worden verstaan. Naar mijn mening is belanghebbendes dienstbetrekking in deze context op te vatten als een dienstbetrekking bij de Staat der Nederlanden.

- Belanghebbende is niet in het kader van een verdrag uitgezonden als bedoel in artikel 7.2, lid 7, van de Wet IB 2001. Ik stel uitsluitend, dat het recht op de heffing gebaseerd is op de aanwezigheid van een dienstbetrekking bij de Staat der Nederlanden.

- Het "overig" loon ad € 1.000,= is niet in Nederland belastbaar.

- Indien uw Hof belanghebbende in het gelijk stelt voor wat betreft de belastingheffing, zal ik de aanslag ambtshalve verminderen rekening houdend met het bijbehorende premiedeel van de heffingskortingen.

3.3. Belanghebbende concludeert ter zitting, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur, en tot vermindering van de aanslagen met vermindering van het inkomstenbelastingdeel tot nihil en met handhaving van het premiedeel.

De Inspecteur concludeert ter zitting, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken op bezwaar, en tot vermindering van de aanslagen met vermindering van het inkomstenbelastingdeel berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning in Nederland voor het jaar 2002 tot € 62.151,= en voor het jaar 2003 tot € 71.040,=, en met handhaving van het premiedeel voor de jaren 2002 en 2003.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De Inspecteur beroept zich in hoger beroep niet meer op het bepaalde in artikel 2.2, lid 2, van de Wet IB 2001, omdat hij van mening is, dat die bepaling op belanghebbende niet van toepassing is, nu belanghebbende geen diplomaat is, noch krachtens een verdrag uitgezonden is. De Inspecteur blijft echter de mening toegedaan, dat belanghebbende onder artikel 7.2, lid 7, van de Wet IB 2001 valt. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet, zo stelt de Inspecteur, dat de wetgever ingaande 1 januari 2001 beoogd heeft de belastingplicht van de in het buitenland werkende Nederlandse ambtenaren te beperken tot een bepaalde categorie ambtenaren. Volgens de Inspecteur gaat het bij de term "Staat der Nederlanden" blijkbaar tevens om Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersonen, zoals in dit geval de Universiteit. Hij beroept zich op de tekst van artikel 41 van de Uitvoeringsregeling AWR 1994, waarin de term "Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon" wordt gebruikt onder verwijzing naar artikel 2, leden 3 en 4, van de Wet op de loonbelasting 1964 en artikel 7.2, lid 7, van de Wet IB 2001.

4.2. Het Hof kan de Inspecteur in zijn stelling niet volgen. Het Burgerlijk Wetboek maakt in de artikelen 1 en 2 van Boek 2 onderscheid tussen de Staat, de provincies, de gemeenten, de waterschappen, alsmede alle lichamen, waaraan krachtens de Grondwet verordenende bevoegdheid is verleend (artikel 1), en andere lichamen, waaraan een deel van de overheidstaak is opgedragen (artikel 2). Ook in het belastingrecht wordt dit onderscheid gemaakt. Zo noemen artikel 19 van het Nederlandse standaardverdrag van 1987 en artikel 19 van het hier van toepassing zijnde Belastingverdrag Nederland-Italië van 1990 de Staat náást het publiekrechtelijke lichaam. De wetgever heeft in artikel 7.2, lid 7, van de Wet IB 2001 alleen de Staat der Nederlanden genoemd. Vaststaat echter, dat belanghebbende niet in dienstbetrekking staat tot de Staat der Nederlanden, doch in dienst is van de Universiteit, een op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (artikel 1.8, lid 2) rechtspersoonlijkheid bezittende instelling. Derhalve kan belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet als buitenlands belastingplichtige worden aangemerkt.

4.3. Het beroep van de Inspecteur op artikel 41 van de Uitvoeringsregeling AWR 1994 faalt, nu de bewoordingen van artikel 7.2, lid 7, van de Wet IB 2001 duidelijk zijn.

4.4. De Rechtbank is voor wat betreft de inkomstenbelasting 2002 en 2003 naar het oordeel van het Hof op goede gronden tot het oordeel gekomen dat belanghebbende niet als buitenlands belastingplichtige kan worden aangemerkt. Tussen partijen is niet in geschil, dat het oordeel van de Rechtbank omtrent de premieheffing onjuist is.

4.5. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag weliswaar aan de zijde van belanghebbende, maar dient het hoger beroep van de Inspecteur toch gegrond te worden verklaard vanwege het onjuiste oordeel van de Rechtbank met betrekking tot de premieheffing. Gelet op hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard met betrekking tot de heffingskortingen, behoeft het Hof daarover geen oordeel te geven. De uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken van de Inspecteur en de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 en 2003 dienen te worden verminderd zoals hierna aangegeven.

5. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 (punten) x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 966,=.

6. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het hoger beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding en het griffierecht;

- vernietigt de uitspraken van de Inspecteur;

- vermindert de aanslagen voor de jaren 2002 en 2003 voor wat betreft het inkomstenbelastingdeel telkens naar nihil, en met handhaving voor wat betreft het premiedeel;

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966,=, en

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan op 3 januari 2008 door J. Swinkels, voorzitter, J.W. van der Voort en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.