Home

Rechtbank Breda, 05-12-2006, AZ6202, AWB 06/1097

Rechtbank Breda, 05-12-2006, AZ6202, AWB 06/1097

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
5 december 2006
Datum publicatie
15 januari 2007
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2006:AZ6202
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 06/1097

Inhoudsindicatie

X, hoogleraar aan de Nederlandse Universiteit Q wordt door deze universiteit aangesteld als directeur van een kunsthistorisch instituut te P, Italie. Naar de omstandigheden beoordeeld woont hij in Italie, alwaar hij ook alle werkzaamheden verricht. In geschil is de vraag of X belastingplichtig is in Nederland, hetzij als binnenlands belastingplichtige op grond van de woonplaatsfictie van artikel 2.2, lid 2, Wet IB 2001, hetzij als buitenlands belastingplichtige op grond van artikel 7.2, lid 7 van deze wet. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. X is als werknemer van de Universiteit niet in dienst bij de Staat der Nederlanden. Voorts is hij noch diplomaat, noch uitgezonden op grond van een verdrag waarbij de Staat der Nederlanden partij is

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/1097

Uitspraakdatum: 5 december 2006

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te 50011 [woonplaats], Italië, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 20 januari 2006 op de bezwaarschriften van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor de jaren 2002 respectievelijk 2003 opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (de aanslagen) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.151 respectievelijk € 72.040.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2006 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigden, alsmede de inspecteur.

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vermindert de aanslagen tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 644, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37 aan deze vergoedt.

2. Gronden

2.1. In geschil is het antwoord op de vraag of het salaris dat belanghebbende ontvangt van de Universiteit [woonplaats] wegens zijn in Italië verrichte werkzaamheden voor het interuniversitair kunsthistorisch instituut te [woonplaats], in Nederland in de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen kan worden betrokken. De inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend, belanghebbende ontkennend. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende, naar de omstandigheden beoordeeld, niet in Nederland, maar in Italië woont. Evenmin is in geschil dat belanghebbende zijn werkzaamheden uitsluitend in Italië verricht.

2.2. De inspecteur doet zijn standpunt primair steunen op de stelling dat belanghebbende op grond van de woonplaatsfictie van artikel 2.2, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet), geacht wordt binnenlands belastingplichtig te zijn. Subsidiair stelt de inspecteur zich op het standpunt dat belanghebbende ter zake van zijn werkzaamheden voor het kunsthistorisch instituut als buitenlands belastingplichtige belast kan worden op grond van artikel 7.2, zevende lid, van de Wet.

2.3. Artikel 2.2, tweede lid, van de Wet bepaalt:

“Een Nederlander die in dienstbetrekking staat tot de Staat der Nederlanden, wordt steeds geacht in Nederland te wonen indien hij is uitgezonden:

a. als lid van een diplomatieke, permanente of consulaire vertegenwoordiging van het Koninkrijk der Nederlanden in het buitenland; of

b. om in het kader van een verdrag waarbij de Staat der Nederlanden partij is, in een andere mogendheid werkzaamheden te verrichten.”

2.4. Naar het oordeel van de rechtbank is deze bepaling noch naar de letter, noch naar de strekking van toepassing.

2.4.1. De bepaling is naar de letter niet van toepassing om de volgende redenen.

Ten eerste is volgens de aanhef vereist dat de belastingplichtige in dienst staat tot de Staat der Nederlanden. Belanghebbende staat in dienst tot de Universiteit [woonplaats]. Dit is een op grond van de Wet hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderzoek aangewezen instelling met rechtspersoonlijkheid. Aldus kan niet gezegd worden dat belanghebbende in dienstbetrekking staat tot de Staat der Nederlanden.

Ten tweede wordt niet voldaan aan de voorwaarden gesteld in de onderdelen (a) of (b). Aan onderdeel a niet, omdat belanghebbende geen lid was van een diplomatieke, permanente of consulaire vertegenwoordiging. De inspecteur heeft ter zitting zijn, in het verweerschrift ingenomen, standpunt, dat belanghebbende een diplomatieke status zou hebben, ingetrokken. Aan onderdeel b niet, omdat belanghebbendes uitzending niet plaatsvond in het kader van een verdrag waarbij de Staat der Nederlanden partij was. Belanghebbende is door de Universiteit [woonplaats] als directeur van het interuniversitair kunsthistorisch instituut te [woonplaats] aangesteld.

2.4.2. Nu de woonplaatsfictie naar de letter niet van toepassing is, rijst de vraag of deze niettemin naar de strekking toepassing zou moeten vinden. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend.

De rechtbank verwijst daartoe naar de volgende passages uit de parlementaire geschiedenis:

“14. Woonplaatsfictie

[de woonplaatsfictie ] is oorspronkelijk in de Wet IB '64 opgenomen met het oog op de in het buitenland geaccrediteerde Nederlandse diplomaten maar heeft een ruimere werking. Zo vallen onder deze regeling ook de gemeente-ambtenaar die in het grensgebied 'net over de grens' woont en de in het buitenland wonende medewerker van een rijksuniversiteit. Achtergrond voor deze regeling is de diplomatieke immuniteit op grond waarvan de diplomaten in het buitenland niet aan de belastingheffing in het gastland onderworpen kunnen worden. Eenzelfde motief geldt voor Nederlandse militairen die werkzaam zijn op NATO-bases in het buitenland en aldaar niet in de belastingheffing worden betrokken. Bij de parlementaire behandeling van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (Wet VB '64) is door de bewindslieden over de ruime werking opgemerkt 'dat zij het inderdaad mogelijk achten dat buiten het Rijk Nederlanders wonen die in dienst zijn van Nederlandse publiekrechtelijke lichamen en die in het land waar zij verblijven niet binnen de kring van de volkenrechtelijke ex-territorialiteit vallen. De ondergetekenden menen evenwel dat dergelijke gevallen zich slechts bij hoge uitzondering zullen voordoen. (…) Mocht zich desondanks een geval voordoen waarin een ernstige onbillijkheid blijft bestaan dan zijn de ondergetekenden bereid deze in het kader van de uitvoering der wet weg te nemen.' (Kamerstukken II 1962/63, 5380, nr. 21, blz. 5).”

“Door de huidige grotere mobiliteit dan in de jaren zestig is er minder sprake van hoge uitzonderingsgevallen en dient de regeling reeds daarom te worden aangepast. Reparatie door toepassing van de hardheidsclausule is daarvoor niet het juiste middel.

Ook het begrip 'publiekrechtelijke rechtspersoon' verdient in de huidige maatschappelijke context ook nog aandacht. De Raad adviseert in de toelichting nauwkeurig te omschrijven welke arbeidsrelatie met welke rechtspersoon tot toepassing van artikel 2.1.2, tweede lid, Wet IB '01 leidt. Blijkens aanwijzing 124 b van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar) is het niet uitgesloten dat privaatrechtelijke rechtspersonen fungeren als zelfstandig bestuursorgaan. Naar het oordeel van het college is de organisatievorm beslissend, maar niet is uitgesloten dat in de praktijk onzekerheid kan bestaan.

Naar het oordeel van de Raad bestaat er, gegeven vorenstaande kanttekeningen, reden artikel 2.1.2, tweede lid, Wet IB '01 te beperken tot degenen voor wie daadwerkelijk volkenrechtelijke immuniteit in de woonstaat geldt. De Raad adviseert het voorstel op dit punt te heroverwegen.

14. De door de Raad gesuggereerde beperking van artikel 2.1.2, tweede lid, tot diegenen voor wie volkenrechtelijke beperkingen in de woonstaat gelden, is bezien in het licht van de toewijzigingsregels voor overheidsfuncties in de belastingverdragen. Artikel 2.1.2, tweede lid, is aangepast aan de terminologie van de belastingverdragen.'

NR, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, A, blz. 15-16.”

”De tekst van het tweede lid komt grotendeels overeen met de formulering in de belastingverdragen met betrekking tot diplomatieke en consulaire ambtenaren. Ingevolge de belastingverdragen worden dergelijke ambtenaren als inwoner van de zendstaat beschouwd. Buiten Nederland woonachtige werknemers van de Nederlandse overheid worden niet langer aangemerkt als inwoner van Nederland.'

MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 77-78.”

Op grond van de hierboven weergegeven passages komt de rechtbank tot het oordeel dat er geen reden bestaat om op grond van de wetsgeschiedenis af te wijken van de bewoordingen van de woonplaatsfictie van artikel 2.2, tweede lid van de Wet. Integendeel, de wetsgeschiedenis brengt nu juist tot uitdrukking, dat de wetgever de reikwijdte van de woonplaatsfictie heeft willen beperken ten opzichte van haar voorganger, artikel 2, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De Memorie van Toelichting zegt daarbij met zoveel woorden dat buiten Nederland woonachtige werknemers van de Nederlandse overheid niet langer aangemerkt worden als inwoner van Nederland.

2.4.3. De rechtbank verwerpt aldus het standpunt dat de woonplaatsfictie van artikel 2.2 van de Wet van toepassing zou zijn op belanghebbende.

2.4.4. De inspecteur heeft nog gesteld dat aldus een heffingslek zou ontstaan, omdat de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Italiaanse Republiek tot vermijding van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar inkomen en naar vermogen (het Verdrag) de heffing aan Nederland zou toewijzen. De rechtbank laat de juistheid van deze stelling in het midden. Zelfs als zij juist zou zijn, kan zij niet tot een andere interpretatie van de woonplaatsfictie leiden. Weliswaar wordt in de wetsgeschiedenis opgemerkt dat de tekst van de fictie is aangepast om in overeenstemming te zijn met de toewijzingsregels in belastingverdragen, maar deze opmerking ziet slechts op de groep personen die volkenrechtelijke immuniteit in de woonplaats genieten (derhalve op personen met diplomatieke status).

2.5. Subsidiair neemt de inspecteur het standpunt in dat belanghebbende als buitenlands belastingplichtig moet worden aangemerkt op de voet van artikel 7.2 van de Wet. Dat artikel bepaalt in lid 2, aanhef en letter b, dat tot het Nederlands belastbaar inkomen behoort “het belastbaar loon ter zake van het in Nederland verrichten of hebben verricht van arbeid”. Lid 7 bepaalt vervolgens dat “de dienstbetrekking bij de Staat der Nederlanden dan wel de dienstbetrekking waarbij in het kader van een uitzending op het grondgebied van een andere mogendheid werkzaamheden zijn of worden verricht op grond van een verdrag waarbij de staat de Nederlanden partij is” steeds geacht wordt in Nederland te zijn vervuld.

2.6. Artikel 7.2, lid 7 voornoemd komt wat betreft de uitzending op grond van een verdrag overeen met artikel 2.2, lid 2, onderdeel b, van de Wet. De rechtbank heeft reeds geconstateerd dat die situatie zich in het geval van belanghebbende niet voordoet. Een bepaling die overeenkomt met onderdeel (a) van artikel 2.2, tweede lid ontbreekt echter. Met andere woorden: artikel 7.2 vereist niet dat de belastingplichtige werkzaam is als diplomaat. Voldoende is dat hij in dienstbetrekking staat tot de Staat der Nederlanden. De rechtbank heeft hierboven reeds geoordeeld, dat belanghebbende als werknemer van de Universiteit [woonplaats] niet in dienstbetrekking staat tot de Staat der Nederlanden. De rechtbank komt derhalve tot het oordeel dat belanghebbende niet als buitenlands belastingplichtige kan worden aangemerkt.

2.7. Gelet op al het vorenoverwogene is het beroep gegrond.

2.8. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Belanghebbende heeft in het beroepschrift uitsluitend verzocht om vergoeding van de kosten in de beroepsfase. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

Deze uitspraak is gedaan op 5 december 2006 door mr. W.E.M van Nispen tot Sevenaer, voorzitter en mr. W. Brouwer en mr. C.A.F.M. Stassen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E. Woltman, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ‘s-Hertogenbosch; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,

2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;

2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.