Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-03-2008, BD1421, 06/00369
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-03-2008, BD1421, 06/00369
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 20 maart 2008
- Datum publicatie
- 14 mei 2008
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2008:BD1421
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2006:AY7902, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 06/00369
Inhoudsindicatie
De Inspecteur beroept zich voor de onderbouwing van zijn incidenteel hoger beroep op het arrest van de Hoge Raad van 23 februari 2007, nummer 42.387, onder meer te kennen uit BNB 2008/2. Het Hof merkt op dat in het betreffende arrest de vraag of een gedeelte van de pensionprijs wegens het ter beschikking stellen van rijaccommodatie kon worden toegerekend aan een laag belaste post sportbeoefening niet aan de orde was; de betreffende wijziging van de wettelijke regeling is van later datum. Gelet op het onder 4.1 en 4.4 overwogene, is het Hof met de Rechtbank van oordeel dat van de aan de pensionklanten in rekening gebrachte prijs een deel kan worden toegerekend aan het gelegenheid geven tot sportbeoefening. Aard en omvang van het deel van de dienst dat kan worden toegerekend aan de post sportbeoefening brengt, naar het oordeel van het Hof, met zich dat er niet gesproken kan worden van een bijkomende dienst. De gehele prestatie die belanghebbende jegens haar pensionklanten verricht overziende, is er naar het oordeel van het Hof sprake van meerdere van elkaar te onderscheiden hoofddiensten, waarvan niet één of meer als bijkomende dienst kan worden beschouwd. De door de Rechtbank gehanteerde getalsmatige verdeling van de pensionprijs staat naar partijen ter zitting hebben verklaard niet langer ter discussie. Het Hof conformeert zich eveneens aan het oordeel van de Rechtbank wat betreft de indeling van de prestaties in die van het gelegenheid geven tot sportbeoefening (verlaagd tarief), de algemene verzorging (normaal tarief) en het stallen (vrijgesteld).
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Kenmerk: 06/00369
Uitspraak van de eerste meervoudige Belastingkamer
op het hoger beroep van
V.O.F. X te Y,
(hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 17 augustus 2006, nummer AWB 05/3413, in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur
met betrekking tot de uitspraak op het bezwaarschrift tegen na te noemen aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 31 augustus 2004 over het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 30 juni 2004 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd tot een bedrag van € 3.409 (aanslagnummer 0000.00.000.F.01.4501).
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 augustus 2005 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 8 september 2005, ontvangen bij de Rechtbank op 9 september 2005, beroep ingesteld. De griffier heeft ter zake van dit beroep een griffierecht geheven van € 276.
1.4. De Rechtbank heeft op 17 augustus 2006 uitspraak gedaan; de uitspraak is in afschrift aan partijen verzonden op 30 augustus 2006. Bij deze uitspraak is het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een enkelvoudige belasting van € 2.890, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten en de Staat gelast het griffierecht te vergoeden.
1.5. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak bij een geschrift binnengekomen bij het Gerechtshof op 20 september 2006 hoger beroep aangetekend. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van
€ 422. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en daarbij tevens het incidenteel hoger beroep beantwoord. De Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.6. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2008 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.8. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur. De Inspecteur heeft ter zitting eveneens een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan belanghebbende en daarbij zonder bezwaar van de wederpartij een bijlage overgelegd. Het Hof rekent de pleitnota's inclusief bedoelde bijlage tot de stukken van het geding.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1. Belanghebbende exploiteert een ruitersportcentrum. Zij is aangesloten bij de Federatie van Nederlandse Ruitersportcentra en richt zich op particulieren die de paardensport willen beoefenen. Belanghebbende is ondernemer als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
2.2. Belanghebbende biedt het gebruik van een, in tweeën splitsbare rijhal van ongeveer 60 bij 30 meter en van een buitenbaan met verlichting van 50 bij 25 meter. Zowel hal als buitenbaan wordt gebruikt voor het berijden van de op het centrum gestalde paarden al dan niet in combinatie met het geven van instructie. Tevens worden beide ruimten gebruikt voor het verrijden van wedstrijden. Eigenaren van paarden die niet gestald worden op het manegecomplex kunnen tegen vergoeding eveneens van de rijhal en buitenbaan gebruik maken. Naast deze activiteiten houdt belanghebbende zich bezig met het fokken en opfokken, alsmede de africhting en training van paarden.
2.3. Volgens een tot de stukken van het geding behorende prijslijst Tarieven 2008 is de pensionprijs voor een paard per maand, afhankelijk van het seizoen € 302,30 respectievelijk € 344,70 en bedraagt de vergoeding voor het medegebruik van de rijhal door niet-pensionklanten € 7,50 per keer, hetgeen bij eenmaal per week neerkomt op € 30 per maand. Niet in geschil is, dat ook in het onderhavige tijdvak door niet-pensionklanten tegen betaling van een vergelijkbaar bedrag van de rijaccommodatie gebruik kon worden gemaakt.
2.4. Het centrum omvat 65 boxen voor het stallen van de paarden, poets- en wasplaatsen, een solarium voor de paarden en een zadelkamer voor het opslaan van zadels en tuig. Tevens is er een opslagruimte voor kracht- en ruwvoer en een mestopslag. De klanten kunnen voorts gebruik maken van de foyer voor een hapje en een drankje.
2.5. Van de clientèle heeft een aantal de beschikking over eigen paarden welke bij belanghebbende gestald zijn (hierna: pensionklanten). De overige clientèle maakt gebruik van de ongeveer 25 paarden die eigendom zijn van belanghebbende en ter beschikking worden gesteld in combinatie met instructie (hierna: de lesklanten).
2.6. Het grootste deel van de pensionklanten (ongeveer 20 van de 25) houdt zich bezig met de beoefening van recreatieve wedstrijdsport, meest dressuur. De pensionklanten maken voor de dagelijkse trainingen gebruik van de binnen- en buitenbanen, al dan niet in combinatie met instructie. Voor de instructie betalen zij een aparte vergoeding naast die voor de stalling en verzorging (het pensiongeld).
2.7. In de regio zijn meerdere (ex-) landbouwers gevestigd die stallingsfaciliteiten voor paarden aanbieden zonder al deze extra's, tegen een veel lagere vergoeding dan belanghebbende vraagt.
2.8. In verband met het wijzigen van het aangiftetijdvak heeft belanghebbende per brief van 26 juli 2004 aangifte omzetbelasting gedaan over het onderhavige tijdvak. In haar aangifte heeft belanghebbende de ontvangsten van de pensionklanten voor de stalling gesplitst in 50% vrijgestelde verhuur van de paardenboxen en 50% belast naar het algemene tarief en de omzet die is toe te rekenen aan het geven van instructie naar het verlaagde tarief van 6%.
2.9. De Inspecteur heeft de in geschil zijnde naheffingsaanslag overeenkomstig deze aangifte opgelegd.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of en zo ja, op welke wijze de door belanghebbende aan haar pensionklanten verrichte prestaties voor de bepalingen en het toepasselijk tarief van de Wet gesplitst dienen te worden.
3.1. In de uitspraak van de Rechtbank worden de prestaties die belanghebbende jegens haar pensionklanten verricht, onderscheiden in
- het geven van gelegenheid tot sportbeoefening, onderworpen aan het verlaagde tarief,
- de voeding en verzorging van paarden, onderworpen aan het algemene tarief en
- de verhuur van boxen, vrijgesteld voor de omzetbelasting.
3.2. Belanghebbende bestrijdt de uitspraak van de Rechtbank en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur; belanghebbende bepleit dat op de integrale vergoeding die zij aan haar pensionklanten in rekening brengt het verlaagde tarief van toepassing is omdat sprake is van het gelegenheid geven tot sportbeoefening als bedoeld in post b.3 van Tabel I bij de Wet.
3.3. De Inspecteur bestrijdt de visie van belanghebbende en de uitspraak van de Rechtbank; hij is van mening dat belanghebbendes prestaties jegens haar pensionklanten gesplitst dienen te worden in het verhuren van de box, vrijgesteld, en één overige prestatie, tegen het algemene tarief, bestaande uit verzorgen en voeren van de paarden, waarbij het ter beschikking stellen van de rijaccommodatie opgaat in het voeren en verzorgen van de paarden.
3.4. Partijen doen hun standpunten in (incidenteel) hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
- Ik trek mijn beroep op schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur in
- Ik conformeer mij aan het ter zitting van de Rechtbank gesloten compromis over de aan de sportbeoefening toe te rekenen bedragen, met dien verstande dat ik opgemerkt wil hebben dat het genoemde bedrag van € 40 eigenlijk hoger moet zijn en de beantwoording van de voorliggende vraag niet door de hoogte van dit bedrag mag worden beïnvloed.
- De zorg voor de rijaccommodatie houdt ook in het weghalen van de mest, het opzetten en gebruik mogen maken van hindernismateriaal, het na het rijden of de instructie mogen afspuiten van het paard, het met behulp van een tractor slepen van de bak om hem weer te egaliseren.
De Inspecteur:
- Omdat de ter beschikking stelling van de rijhal opgaat in de pensionstalling, er is dus geen afzonderlijke prestatie, is de vraag of er sprake is van "passieve ter beschikking stelling" dan wel een "verhuur plus-situatie" niet van belang.
- Ik persisteer bij mijn standpunt dat er, naar analogie van het arrest van de Hoge Raad van 23 februari 2007, nummer 42387, sprake is van een tweedeling van de pensionprijs: verhuur van de box, vrijgesteld, en de overige diensten tegen het algemene tarief.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat paardrijden in de huidige tijd in zijn algemeenheid een vorm van sportbeoefening is en dat een deel van de door belanghebbende aan zijn pensionklanten geleverde prestaties bestaat uit het gelegenheid geven tot sportbeoefening in de zin van artikel 9, lid 2, onderdeel a, van de Wet, juncto post b 3. van Tabel I, behorend bij de Wet.
4.2. Het Hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het gelegenheid geven tot sportbeoefening geacht moet worden de hoofddienst te vormen waarin de andere prestaties opgaan.
Nu aan de pensionklanten van belanghebbende één prijs in rekening wordt gebracht, zal het Hof eerst vaststellen of de prestatie van belanghebbende gesplitst kan worden, zonder dat er sprake is van kunstmatigheid als bedoeld in het arrest van het EG-Hof van Justitie van 25 februari 1999, C-349/96, ook te kennen onder de naam CPP, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/224.
4.3. Vaststaat dat het gebruik maken van de rijaccommodatie ook als afzonderlijke prestatie geleverd wordt door belanghebbende aan met name niet-pensionklanten die hun paard elders huisvesten en verzorgen; zie hiervoor hetgeen onder 2.3 is vermeld.
Uit hetgeen onder 2.3 is vermeld, concludeert het Hof tevens dat van de maandelijkse pensionprijs een relatief gering bedrag is toe te rekenen aan het recht op medegebruik van de rijaccommodatie.
4.4. Uit hetgeen hiervoor onder 4.3 is vermeld, leidt het Hof af dat de prestaties die belanghebbende jegens haar pensionklanten verricht, in meerdere diensten gesplitst kunnen worden zonder dat dit kunstmatig genoemd kan worden.
4.5. Naar het oordeel van het Hof brengt het feit dat de pensionklanten van belanghebbende voor het merendeel de ruitersport beoefenen niet met zich dat de dienst die belanghebbende verricht, voor zover die bestaat uit het gelegenheid geven tot sportbeoefening, de overige diensten zodanig overheerst dat deze min of meer als bijkomende diensten moeten worden beschouwd. Het stallen, voederen en verzorgen van de paarden is in het geheel van de aan de pensionklanten verrichte prestaties zodanig omvangrijk, zowel in financiële zin als ook qua arbeid, dat er niet gesproken kan worden van bijkomende diensten.
4.6. Gelet op het voorafgaande dient het hoger beroep van belanghebbende te worden verworpen.
4.7. De Inspecteur beroept zich voor de onderbouwing van zijn incidenteel hoger beroep op het arrest van de Hoge Raad van 23 februari 2007, nummer 42.387, onder meer te kennen uit BNB 2008/2. Het Hof merkt op dat in het betreffende arrest de vraag of een gedeelte van de pensionprijs wegens het ter beschikking stellen van rijaccommodatie kon worden toegerekend aan een laag belaste post sportbeoefening niet aan de orde was; de betreffende wijziging van de wettelijke regeling is van later datum. Gelet op het onder 4.1 en 4.4 overwogene, is het Hof met de Rechtbank van oordeel dat van de aan de pensionklanten in rekening gebrachte prijs een deel kan worden toegerekend aan het gelegenheid geven tot sportbeoefening. Aard en omvang van het deel van de dienst dat kan worden toegerekend aan de post sportbeoefening brengt, naar het oordeel van het Hof, met zich dat er niet gesproken kan worden van een bijkomende dienst. De gehele prestatie die belanghebbende jegens haar pensionklanten verricht overziende, is er naar het oordeel van het Hof sprake van meerdere van elkaar te onderscheiden hoofddiensten, waarvan niet één of meer als bijkomende dienst kan worden beschouwd. De door de Rechtbank gehanteerde getalsmatige verdeling van de pensionprijs staat naar partijen ter zitting hebben verklaard niet langer ter discussie. Het Hof conformeert zich eveneens aan het oordeel van de Rechtbank wat betreft de indeling van de prestaties in die van het gelegenheid geven tot sportbeoefening (verlaagd tarief), de algemene verzorging (normaal tarief) en het stallen (vrijgesteld).
4.8. Gelet op het voorafgaande dient het incidenteel beroep van de Inspecteur te worden verworpen.
5. Griffierecht
Het Hof is van oordeel, dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 20 maart 2008 door G.J. van Muijen, voorzitter, P. Fortuin en J.W. Verstraate, leden, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier.
De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.