Home

Rechtbank Breda, 17-08-2006, AY7902, AWB 05/3413

Rechtbank Breda, 17-08-2006, AY7902, AWB 05/3413

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
17 augustus 2006
Datum publicatie
8 september 2006
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2006:AY7902
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 05/3413

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is ondernemer voor de omzetbelasting en biedt het gebruik van een, in tweeën

splitsbare rijhal en een buitenbaan welke worden gebruikt voor het berijden paarden. Van de

cliëntèle heeft een aantal de beschikking over eigen, bij belanghebbende gestalde, paarden

(pensionklanten). In geschil is of de totale vergoeding ontvangen van pensionklanten onderworpen

is aan het verlaagde tarief (gelegenheid geven tot sportbeoefening) en zo nee, of het totaal van de

van de pensionklanten ontvangen vergoeding moet worden gesplitst.

De rechtbank oordeelt dat een deel van de door belanghebbende aan de pensionklanten geleverde

prestaties bestaat uit het gelegenheid geven tot sportbeoefening zodat deze prestatie afgesplitst

dient te worden van de andere. De te onderscheiden prestaties zijn derhalve: het geven van

gelegenheid tot sportbeoefening, de voeding en verzorging van de paarden en de verhuur van de

boxen. Hierbij is sprake van drie te onderscheiden diensten en niet van een enkele hoofddienst.

Zoals beslist in het arrest CCP is daarbij niet beslissend dat één prijs in rekening wordt gebracht.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/3413

Uitspraakdatum: 17 augustus 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

V.O.F. [belanghebbende], gevestigd te [woonplaats], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiseres en verweerder worden hierna ook aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 31 augustus 2004 over het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 30 juni 2004 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd tot een bedrag van € 3.409.

1.2. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 augustus 2005 de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 8 september 2005, ontvangen bij de rechtbank op 9 september 2005, beroep ingesteld. De griffier heeft ter zake van dit beroep een griffierecht geheven van € 276.

1.4. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.

1.6. Belanghebbende heeft vóór de zitting bij brief van 21 februari 2006 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2006 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, haar gemachtigden, alsmede de inspecteur.

1.8. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en de inspecteur. De rechtbank rekent de pleitnota tot de stukken van het geding.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Belanghebbende exploiteert een ruitersportcentrum. Zij is aangesloten bij de Federatie van Nederlandse Ruitersportcentra en richt zich op particulieren die op recreatief niveau de paardensport willen beoefenen. Belanghebbende is ondernemer als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).

2.2. Belanghebbende biedt het gebruik van een, in tweeën splitsbare rijhal van ongeveer 60 bij 30 meter en van een buitenbaan met verlichting van 50 bij 25 meter. Zowel hal als buitenbaan wordt gebruikt voor het berijden van de op het centrum gestalde paarden al dan niet in combinatie met het geven van instructie. Tevens worden beide ruimten gebruikt voor het verrijden van wedstrijden. Naast deze activiteiten houdt belanghebbende zich bezig met het fokken en opfokken, alsmede de africhting en training van paarden.

2.3. Het centrum omvat 65 boxen voor het stallen van de paarden, poets- en wasplaatsen, een solarium voor de paarden en een zadelkamer voor het opslaan van zadels en tuig. Tevens is er een opslagruimte voor kracht- en ruwvoer en een mestopslag. De klanten kunnen voorts gebruik maken van de foyer voor een hapje en een drankje.

2.4. Van de cliëntèle heeft een aantal de beschikking over eigen paarden welke bij belanghebbende gestald zijn (hierna: pensionklanten). De overige cliëntèle maakt gebruik van de ongeveer 25 paarden die eigendom zijn van belanghebbende en ter beschikking worden gesteld in combinatie met instructie (hierna: de lesklanten).

2.5. Het grootste deel van de pensionklanten (ongeveer 20 van de 25) houdt zich bezig met de beoefening van recreatieve wedstrijdsport, meest dressuur. De pensionklanten maken voor de dagelijkse trainingen gebruik van de binnen- en buitenbanen, al dan niet in combinatie met instructie. Voor de instructie betalen zij een aparte vergoeding naast die voor de stalling en verzorging (het pensiongeld).

2.6. In de regio zijn meerdere (ex-) landbouwers gevestigd die stallingsfaciliteiten voor paarden aanbieden zonder al deze extra’s, tegen een veel lagere vergoeding dan belanghebbende vraagt.

2.7. In verband met het wijzigen van het aangiftetijdvak heeft belanghebbende per brief van 26 juli 2004 aangifte omzetbelasting gedaan over het onderhavige tijdvak. In haar aangifte heeft belanghebbende de ontvangsten van de pensionklanten voor de stalling gesplitst in 50% vrijgestelde verhuur van de paardenboxen en 50% belast naar het algemene tarief en de omzet die is toe te rekenen aan het geven van instructie naar het verlaagde tarief van 6%.

2.8. De inspecteur heeft de in geschil zijnde naheffingsaanslag overeenkomstig deze aangifte opgelegd.

3. Geschil

3.1. In geschil is primair:

het antwoord op de vraag of de totale vergoeding ontvangen van de pensionklanten onderworpen is aan het verlaagde tarief omdat sprake is van het gelegenheid geven tot sportbeoefening;

en subsidiair, zo de eerste vraag ontkennend beantwoord moet worden:

het antwoord op de vraag of het totaal van de van de pensionklanten ontvangen vergoeding voor de stalling moet worden gesplitst in een deel vrijgestelde ontvangsten, een deel onderworpen aan het verlaagde tarief en een deel onderworpen aan het algemene tarief.

Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij hieraan het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende:

De inspecteur miskent het onderscheid tussen een ruitersportcentrum als dat van mij en een paardenpension. Een paardenpension is slechts gericht op het bieden van stalling en verzorging. V.O.F. [belanghebbende] is een ruitersportcentrum. De cliëntèle is prestatie- en wedstrijdgericht en vraagt en krijgt de faciliteiten daarvoor. De inspecteur onderbouwt zijn stellingen met een verwijzing naar bestaande jurisprudentie. Deze ziet echter voor het grootste gedeelte op de periode, voorafgaand aan het schisma tussen wedstrijd- en recreatieruiters, waarin geen gespecialiseerde bedrijven met een eigen doelgroep bestonden. Dit is nu anders. Vandaar dat die jurisprudentie ook niet zonder meer van toepassing is op iedere vorm van stallen en verzorgen van paarden: wel bij pensionstallen, niet bij ruitersportcentra.

Bij mijn subsidiaire standpunt heb ik gebruik gemaakt van de marktwaardemethode voor de toerekening van de vergoeding. Deze vergoeding is afgeleid van de door mij gehanteerde vergoeding en de prijs van de gemiddelde pensionstalling bij boeren. Deze laatste is gebaseerd op “eigen waarneming”, nu bescheiden ter onderbouwing hiervan niet in mijn bezit zijn. Het prijsverschil tussen beide zal overwegend worden veroorzaakt door de aanwezige accommodatie, nu de overige prestaties niet wezenlijk verschillen.

Als de vergoeding voor de stalling dient te worden gesplitst en een deel is toe te rekenen aan sportbeoefening kan voor deze procedure 50% worden toegerekend aan vrijgestelde verhuur en kan van de rest € 40 per klant per maand worden toegerekend aan het gelegenheid geven tot sportbeoefening. Er zijn in die periode 21 pensionklanten.

De inspecteur:

Ik wijs nogmaals op het arrest van de Hoge Raad van 2 november 2001, nummer 36355. In die zaak ging het over de toepassing van de vrijstelling van artikel, 11 , lid 1 letter f van de Wet, maar tevens speelde een rol de kwalificatie van prestaties met paarden. De HR besliste dat ook sprake is van sportbeoefening bij het geven van paardrijlessen in het kader van een manege. Het uitsluitend ter beschikking stellen van accommodatie is naar mijn mening niet voldoende en dient te worden begrepen in de totale prestatie van voeding en verzorging van de paarden, onderworpen aan het algemene tarief. Het gelegenheid geven tot sportbeoefening moet worden opgevat naar maatschappelijke maatstaven en er dient sprake te zijn van een wedstrijdelement. Ten aanzien van het geven van paardrijlessen aan gewone klanten verschil ik niet van mening met belanghebbende. Aan de pensionklanten wordt echter een veelheid van prestaties verricht die op grond van het arrest van de Hoge Raad als combinatie in zijn geheel worden verricht, en als zodanig moeten worden aangemerkt als verzorging.

Zo de rechtbank het subsidiaire standpunt van belanghebbende mocht volgen dan acht ik het juist om voor de splitsing van de vergoeding uit te gaan van de marktwaarde, vooropgesteld dat daar enige onderbouwing voor valt te geven. Als de vergoeding voor de stalling dient te worden gesplitst en een deel is toe te rekenen aan sportbeoefening kan voor deze procedure 50% worden toegerekend aan vrijgestelde verhuur en kan van de rest € 40 per klant per maand worden toegerekend aan het gelegenheid geven tot sportbeoefening. Er zijn in die periode 21 pensionklanten.

3.3. Belanghebbende concludeert primair:

tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag aan enkelvoudige belasting van € 2.120.

En subsidiair:

tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag aan enkelvoudige belasting van € 2.633.

De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Niet in geschil is dat paardrijden in zijn algemeenheid een vorm van sportbeoefening is, noch dat de cliëntèle van belanghebbende zich op het terrein van belanghebbende en met gebruikmaking van de door belanghebbende tegen vergoeding ter beschikking gestelde faciliteiten bezig houdt met paardrijden in de meest ruime zin des woords.

4.2. Op grond van artikel 9, lid 2, onderdeel a, van de Wet, juncto post b 3. van Tabel 1 (de post) horend bij de Wet, is het geven van gelegenheid tot sportbeoefening onderworpen aan het verlaagde tarief van 6% omzetbelasting. De post is gebaseerd op bijlage H, post 13, van de Richtlijn van 17 mei 1977, PbEG L 145 betreffende

de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting-Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (77/388/EEG) (hierna: de Zesde richtlijn), op grond waarvan de lidstaten een verlaagd tarief mogen toepassen ten aanzien van het recht gebruik te maken van sportaccommodaties.

4.3. Belanghebbendes standpunt gaat uit van de premisse dat de rijhal en het daarbij behorende buitenterrein tezamen zijn aan te merken als een sportaccommodatie in de zin van bijlage H, post 13, Zesde richtlijn. Nu dit uitgangspunt als zodanig niet door de inspecteur is bestreden, zal de rechtbank het volgen. Anders dan, kennelijk, de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat van gelegenheid geven tot sportbeoefening ook sprake kan zijn indien het ter beschikking stellen van de sportaccommodatie niet gepaard gaat met het geven van instructie of met een wedstrijdelement.

4.4. Al het vorengaande in overweging nemende komt de rechtbank tot het oordeel dat een deel van de door belanghebbende aan de pensionklanten geleverde prestaties bestaat uit het gelegenheid geven tot sportbeoefening als bedoeld in de post. Dit brengt met zich dat naar het oordeel van de rechtbank deze prestatie van belanghebbende afgesplitst dient te worden van de andere. De prestaties die belanghebbende, los van de horecaprestaties, verricht jegens de pensionklanten zijn aldus te onderscheiden in: het geven van gelegenheid tot sportbeoefening, de voeding en verzorging van de paarden en de verhuur van de boxen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarbij sprake van drie te onderscheiden diensten en kan niet gezegd worden dat een of meerdere elementen moeten worden geacht de hoofddienst te vormen, terwijl een of meer andere elementen moeten worden beschouwd als een of meer bijkomende diensten, die het fiscale lot van de hoofddienst delen. Zoals het EG-Hof van Justitie heeft beslist in het arrest CCP (arrest van 25 februari 1999, C-349/96, BNB 1999/224) is daarbij niet beslissend dat één prijs in rekening wordt gebracht.

4.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het deel van de stallingsvergoeding betaald door de pensionklanten, dat toegerekend moet worden aan het geven van gelegenheid tot sportbeoefening, onderworpen is aan het verlaagde tarief van de omzetbelasting. Belanghebbendes primaire stelling dat eveneens de andere prestaties aan dat tarief zijn onderworpen vindt geen steun in het recht. Derhalve moet de primair in geschil zijnde vraag ontkennend en de subsidiaire vraag bevestigend beantwoord worden.

4.6. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat, zo de rechtbank tot het in 4.5 neergelegde oordeel mocht komen, van hetgeen door belanghebbende in rekening werd gebracht voor verzorging en voeding, een bedrag van € 40 per maand per pensionklant toegerekend kan worden aan het onderdeel sportbeoefening. In het in geschil zijnde tijdvak van zes maanden is, aldus partijen, hiermee een aantal van 21 pensionklanten gemoeid, hetgeen neerkomt op een bedrag groot 6x 21x € 40 = € 5.040 dat is belast naar het verlaagde tarief. De daarover verschuldigde omzetbelasting is 6/106 x € 5.040 = € 285. In de naheffing is begrepen 19/119 x € 5.040 = € 804. De aanslag moet derhalve met € 519 worden verminderd tot € 2.890.

4.7. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.207,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1,5 voor het gewicht van de zaak).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een enkelvoudige belasting van € 2.890;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.207,50, en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 276 aan deze vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 17 augustus 2006 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. D. Hund en mr. W. Brouwer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch, dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,

2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.