Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-08-2008, BF9936, 06/00400

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-08-2008, BF9936, 06/00400

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
22 augustus 2008
Datum publicatie
16 oktober 2008
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2008:BF9936
Formele relaties
Zaaknummer
06/00400

Inhoudsindicatie

Berekening hoogte aansprakelijkstelling loonheffing

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Kenmerk: 06/00400

Uitspraak van de eerste meervoudige Belastingkamer

op het hoger beroep van

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Ontvanger,

tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 23 augustus 2006, kenmerk AWB 05/797 in het geding tussen

X B.V., gevestigd te Y,

hierna: belanghebbende

en

de Ontvanger

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De Ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 20 oktober 2004 met nummer 0000.00.000.0000-00 aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 9.257 betreffende een aan A (hierna: de belastingschuldige) opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen over de periode 1 januari 1999 tot en met 30 juni 2003. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Ontvanger bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 276. Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de beschikking verminderd tot een bedrag van € 277.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Ontvanger hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 28 maart 2008 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende in de persoon van haar bestuurder, alsmede de Ontvanger.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1. Belanghebbende heeft in de periode mei 2002 tot en met maart 2003 werknemers ingeleend van de belastingschuldige. De werkzaamheden van deze werknemers bij belanghebbende betroffen het sjouwen van materialen en het opruimen van beurzen.

Een projectleider hield toezicht en gaf leiding aan de uit te voeren werkzaamheden.

2.2. Aan de belastingschuldige is naar aanleiding van een boekenonderzoek met dagtekening 25 augustus 2004 een naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd over de periode 1 januari 1999 tot en met 30 juni 2003. Bij het boekenonderzoek is geconstateerd dat het loon dat aan werknemers is uitbetaald niet volledig in de loonadministratie van de belastingschuldige is verantwoord. De te weinig ingehouden en afgedragen loonbelasting en premie volksverzekeringen is met toepassing van het tarief voor anonieme werknemers van artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: anoniementarief) bij voornoemde belastingaanslag nageheven. Verder is uitgegaan van het tarief eindheffing van artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964. Op 28 januari 2004 is de belastingschuldige failliet verklaard.

2.3. De loonheffing welke door de belastingschuldige is verschuldigd over het jaar 2002 en de eerste twee kwartalen van 2003 bedraagt respectievelijk € 139.949 en € 97.394. Hiervan kan op basis van toe te rekenen uren over 2002 en 2003 aan belanghebbende worden toegerekend respectievelijk een deel groot 3.165 uren van 22.591 uren en een deel groot 1.110 uren van 13.823 uren. Dit resulteert in een aandeel in de loonheffing voor belanghebbende van € 19.607 voor 2002 en € 7.821 voor 2003, in totaal € 27.428. Ter zake van de omzetbelasting is de belastingschuldige over de betreffende jaren geen bedragen meer verschuldigd.

2.4. Nadat aan de belastingschuldige bovengenoemde naheffingsaanslag werd opgelegd, heeft bij belanghebbende een onderzoek plaatsgevonden in het kader van inleners- en/of ketenaansprakelijkheid. Op grond van de werkzaamheden die werknemers van de belastingschuldige in de periode 1 mei 2002 tot en met 30 maart 2003 voor belanghebbende hebben verricht, is ter zake van de aansprakelijkstelling aan belanghebbende een bedrag van € 21.711 aan loonbelasting en premie volksverzekeringen toegerekend.

2.5. Bij beschikking van 20 oktober 2004 is belanghebbende aansprakelijk gesteld voor een gedeelte van de aan de belastingschuldige opgelegde naheffingsaanslag groot € 9.257. Bij deze aansprakelijkstelling is rekening gehouden met een bedrag van € 12.454 aan stortingen op een door de belastingschuldige aangehouden G-rekening. Belanghebbende heeft in totaal ter zake van de in 2.4 bedoelde werkzaamheden € 24.908 op deze G-rekening gestort.

2.6. Partijen zijn ter zitting bij de Rechtbank overeengekomen dat gelet op de aansluiting, die is te maken tussen de urenstaten en de identiteitsbewijzen, waarbij 20% van het totaal aan door ingeleende werknemers gewerkte uren is te herleiden tot de aanwezige identiteitsbewijzen, de oorspronkelijke beschikking aansprakelijkstelling in elk geval gematigd dient te worden tot € 7.196.

2.7. Belanghebbende is niet aansprakelijk gesteld voor de aan de belastingschuldige opgelegde boete en de in rekening gebrachte heffingsrente.

2.8. Belanghebbende is niet door het Uitvoeringsinstituut als bedoeld in artikel 9 van de Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004 (tekst 2004) aansprakelijk gesteld voor de sociale verzekeringspremies.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft de hoogte van de aansprakelijkstelling.

Belanghebbende is van mening dat het bedrag van de aansprakelijkheid het bedrag van € 277 niet te boven gaat.

De Ontvanger is de opvatting toegedaan dat het bedrag van de aansprakelijkheid € 7.196 bedraagt, te weten het oorspronkelijke bedrag van € 9.257, waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, verminderd met het bedrag van de matiging van het anoniementarief zoals tijdens het onderzoek ter zitting bij de Rechtbank door partijen is overeengekomen.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

- De berekeningen van de Ontvanger kloppen op zich wel, maar bij de Rechtbank is alleen geprocedeerd over de aansprakelijkheid voor de loonheffing. Nu wordt ook een aansprakelijkheid voor de omzetbelasting door de fiscus naar voren gebracht, terwijl het feitenmateriaal toen ook bekend was. Er is sprake van een ongeoorloofde uitbreiding van de grondslag in hoger beroep. Dit is in strijd met het zorgvuldigheid- en rechtszekerheidsbeginsel. De fiscus handelt niet juist en het hoger beroep van de Ontvanger dient daarom te worden verworpen.

De Ontvanger

- Op basis van toe te rekenen uren is de primaire aansprakelijkheid van belanghebbende voor zowel de loonheffing als voor de omzetbelasting berekend. Voor de loonheffing bedraagt deze primaire aansprakelijkheid € 27.428. Voor de omzetbelasting bedraagt deze primaire aansprakelijkheid € 12.430. Na aftrek van de op de G-rekening gestorte bedragen van in totaal € 24.908 resteert een maximaal mogelijke aansprakelijkstelling van € 14.950 voor de loonheffing en omzetbelasting gezamenlijk. Een verdere verdeling naar loonheffing en omzetbelasting leidt tot een maximaal mogelijke aansprakelijkheid voor de loonheffing van € 10.173 en een maximaal mogelijke aansprakelijkheid voor de omzetbelasting van € 4.777. Voor de omzetbelasting bedraagt de daadwerkelijke aansprakelijkheid van belanghebbende nihil. Voor de loonheffing bedraagt de aansprakelijkheid, na matiging zoals afgesproken tijdens het onderzoek ter zitting bij de Rechtbank, € 7.196. Dit is lager dan de maximaal mogelijke aansprakelijkstelling na matiging van € 8.842. De aansprakelijkstelling als zodanig wordt dus niet, zoals belanghebbende stelt, uitgebreid.

- Voor de omzetbelasting is er geen schuld meer.

3.3. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Ontvanger concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de beschikking tot € 7.196.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Niet in geschil is dat sprake is van inlening als bedoeld in artikel 34 Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) en evenmin dat is voldaan aan de vereisten van artikel 49 van de Wet. Enkel de hoogte van de aansprakelijkstelling is in geding.

4.2. Belanghebbendes stelling, dat de Ontvanger in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel de grondslag voor de aansprakelijkstelling uitbreidt, nu hij bij de wijze van berekening, in afwijking van de wijze van berekening tijdens de bezwaarfase en de behandeling van het beroep in eerste instantie, ook de aansprakelijkheid voor de omzetbelasting meeneemt, kan het Hof niet volgen. Er is geen sprake van een uitbreiding van de rechtsstrijd, aangezien de grondslag van de aansprakelijkheidstelling slechts de loonheffing regardeert en het bedrag van de aansprakelijkstelling evenmin wordt verhoogd. De Ontvanger is bevoegd binnen het bedrag van de bij beschikking vastgestelde aansprakelijkheid nieuwe argumenten aan te voeren ter onderbouwing van de hoogte van dat bedrag. De mogelijkheid van herkansing is juist één van de redenen voor invoering van een tweede feitelijke instantie.

4.3. De berekeningen als zodanig van de Ontvanger zijn door belanghebbende inhoudelijk niet weersproken zodat het Hof deze als vaststaand en juist aanneemt. Uit de stukken van de Ontvanger blijkt dat de maximaal mogelijke aansprakelijkstelling voor de loonheffing en de omzetbelasting € 10.173 respectievelijk € 4.777 bedraagt. Daar voor de omzetbelasting de daadwerkelijke aansprakelijkstelling nihil bedraagt (alle omzetbelastingschulden zijn voldaan), resteert een maximaal mogelijke aansprakelijkstelling van € 10.173 betrekking hebbende op de loonheffing. Met inachtneming van de matiging van de aansprakelijkstelling conform het overeengekomene bij de Rechtbank (zie 2.6) is - zoals de Ontvanger ter zitting heeft verklaard en belanghebbende niet heeft weersproken - een maximale aansprakelijkstelling van € 8.842 mogelijk. De Ontvanger conformeert zich echter aan de ter zitting van de Rechtbank tussen partijen vastgestelde aansprakelijkstelling na matiging van het anoniementarief van € 7.196. Hierdoor is de aansprakelijkstelling in ieder geval niet te hoog vastgesteld.

4.4. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Ontvanger, is het hoger beroep van de Ontvanger gegrond, dient de uitspraak van de Rechtbank te worden vernietigd, dient de uitspraak van de Ontvanger te worden vernietigd en dient de beschikking te worden verminderd tot € 7.196.

5. Proceskosten

Nu het tegen de uitspraak van de Ontvanger ingestelde beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Ontvanger te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 punten x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 966.

6. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten;

- verklaart het tegen de uitspraak van de Ontvanger ingestelde beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar van de Ontvanger;

- vermindert de beschikking tot € 7.196;

- veroordeelt de Ontvanger in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966, en

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan op 22 augustus 2008 door J.W.J. Huige, voorzitter, P. Fortuin en J. Swinkels, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.