Rechtbank Breda, 23-08-2006, AZ0675, AWB 05/797
Rechtbank Breda, 23-08-2006, AZ0675, AWB 05/797
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 23 augustus 2006
- Datum publicatie
- 23 oktober 2006
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2006:AZ0675
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2008:BF9936, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB 05/797
Inhoudsindicatie
Inlenersaansprakelijkheid. Belanghebbende terecht aansprakelijk gesteld voor de loonheffing ter zake van ingeleend personeel.
Ter zitting concludeert de ontvanger dat voor wat betreft de toepassing van het anoniementarief matiging plaats dient te vinden op grond van de door belanghebbende overgelegde gegevens aangaande de relatie tussen de identiteit en het loon van de ingeleende werknemers. De rechtbank oordeelt dat onweersproken vaststaat dat belanghebbende door het UWV niet aansprakelijk is gesteld voor de sociale verzekeringspremies en acht het niet aannemelijk dat enige naheffing van sociale verzekeringspremie nog zal plaatsvinden. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat belanghebbende op correcte wijze gebruik heeft gemaakt van de G-rekening. Van afspraken als bedoeld in artikel 34, paragraaf 6 van de Leidraad invordering 1990 is haar niet gebleken. De aansprakelijkheidschuld moet derhalve worden verminderd met het totaal van belanghebbendes stortingen op de G-rekening en niet met 50% daarvan zoals door de ontvanger bepleit.
Uitspraak
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/797
Uitspraakdatum: 23 augustus 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [woonplaats], eiser,
en
de ontvanger van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als belanghebbende onderscheidenlijk de ontvanger.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 20 oktober 2004 aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 9.257 betreffende een aan de belastingschuldige opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen over de periode 1 januari 1999 tot en met 30 juni 2003.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de ontvanger bij de uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Belanghebbende heeft € 276 griffierecht voldaan.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2006 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende in de persoon van haar bestuurder, alsmede de ontvanger.
1.4. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. De feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Belanghebbende heeft in de periode mei 2002 tot en met maart 2003 werknemers ingeleend van de belastingschuldige. De werkzaamheden van deze werknemers bij
belanghebbende betroffen het sjouwen van materialen en het opruimen van beurzen.
Een projectleider hield toezicht en gaf leiding aan de uit te voeren werkzaamheden.
2.2. Aan de belastingschuldige is naar aanleiding van een boekenonderzoek met dagtekening 25 augustus 2004 een naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd over de periode 1 januari 1999 tot en met 30 juni 2003. Bij het boekenonderzoek is geconstateerd dat het loon dat aan werknemers is uitbetaald niet volledig in de loonadministratie van de belastingschuldige is verantwoord. De te weinig ingehouden en afgedragen loonbelasting en premie volksverzekeringen is met toepassing van het tarief voor anonieme werknemers van artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: anoniementarief) bij voornoemde belastingaanslag nageheven. Verder is uitgegaan van het tarief eindheffing van artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964. Op 28 januari 2004 is de belastingschuldige failliet verklaard.
2.3. Nadat aan de belastingschuldige bovengenoemde naheffingsaanslag werd opgelegd, heeft bij belanghebbende een onderzoek plaatsgevonden in het kader van inleners- en/of ketenaansprakelijkheid. Op grond van de werkzaamheden die werknemers van de belastingschuldige in de periode 1 mei 2002 tot en met 30 maart 2003 voor belanghebbende hebben verricht, is ter zake van de aansprakelijkstelling aan belanghebbende een bedrag van € 21.711 aan loonbelasting en premie volksverzekeringen toegerekend.
2.4. Bij beschikking van 20 oktober 2004 is belanghebbende aansprakelijk gesteld voor een gedeelte van de aan de belastingschuldige opgelegde naheffingsaanslag groot € 9.257. Bij deze aansprakelijkstelling is rekening gehouden met een bedrag van € 12.454 aan stortingen op een door de belastingschuldige aangehouden G-rekening. Belanghebbende heeft in totaal ter zake van de in 2.3 bedoelde werkzaamheden € 25.090 op deze G-rekening gestort.
2.5. Belanghebbende is niet aansprakelijk gesteld voor de aan de belastingschuldige opgelegde boete en de in rekening gebrachte heffingsrente.
3. Het geschil
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor een bedrag ter grootte van € 9.257.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de ontvanger bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan, zakelijk weergegeven, het volgende toegevoegd:
3.2.1. Belanghebbende:
Het is gedeeltelijk gelukt om de identiteitsbewijzen van ingeleende werknemers boven water te krijgen. Een aantal van deze identiteitsbewijzen is niet leesbaar. Ik heb aan alle verplichtingen voldaan door de G-rekening te gebruiken. Op het feit dat de bestuurder van belastingschuldige er vandoor gaat kan ik geen invloed uitoefenen.
Bij iedere transactie heb ik 35% gestort op de G-rekening van de belastingschuldige. In dit kader heb ik contact opgenomen met de Belastingdienst. Deze heeft aangegeven dat een percentage tussen 30 en 40 gehanteerd wordt. Daarom heb ik 35% genomen. De omzetbelasting zit ook in dit percentage. Ik ben niet aansprakelijk gesteld door het UWV.
Ik kan mij vinden in de berekening die de ontvanger heeft gemaakt betreffende de matiging van de aansprakelijkstelling tot € 7.196, maar vind het bedrag op zichzelf nog te hoog.
3.2.2. De ontvanger:
Gelet op de aansluiting die is te maken tussen de identiteitsbewijzen en de werkbriefjes dient de beschikking aansprakelijkstelling te worden gematigd tot € 7.196.
De verdeling van het bedrag van de G-rekening tussen UWV en Belastingdienst is gebaseerd op in de Leidraad Invordering opgenomen voorbeelden. In deze voorbeelden is 50/50 gehanteerd, indien niet is te herleiden hoe de verdeling moet zijn. De betalingen die op de
G-rekening zijn gedaan, zijn afgeboekt op de aangifte loonbelasting, maar niet meer aangewend voor de aanslag loonbelasting. Voor de naheffing is in het geheel geen vrijwaring verleend omdat de stortingen zijn aangewend voor de aangifte loonbelasting of ten behoeve van het UWV. De CrvB hanteert een 50/50 verdeling. De betalingen op de G-rekening zijn mijns inziens ten onrechte in mindering gebracht op de naheffingsaanslag. Er moet worden uitgegaan van de primaire aansprakelijkheid. Deze is naar verhouding van uren toebedeeld. Op dit bedrag komt in mindering de betalingen die zijn gedaan op de G-rekening in de verhouding 50/50. In dat geval zou belanghebbende aansprakelijk zijn voor € 14.974. De door mij overgelegde opstelling van de aansprakelijkheid van belanghebbende is een uitwerking van Bijlage 12 Leidraad Invordering.
Door toepassing van het anoniementarief zou de verhouding 50/50 voor de verdeling tussen UWV en belastingdienst anders kunnen liggen, maar hoe durf ik niet te zeggen. De werking van de G-rekening is dat een deel is bestemd voor het UWV en een deel voor de belastingdienst. De Centrale Raad van Beroep hanteert hierbij een 50/50 verdeling. Meestal wordt tussen in- en uitlener een percentage voor storting op de G-rekening afgesproken. Op de door belanghebbende overgelegde factuur staat 35%. In het algemeen beweegt dit percentage zich tussen 30 en 40% en wordt eventueel ook rekening gehouden met omzetbelasting. Of 35% voldoende is weet ik niet. Indien de aangifte loonbelasting te laag is, dan is het al gauw voldoende.
Of de belastingschuldige ook nadere aanslagen van het UWV heeft gekregen is mij niet bekend.
De omzetbelasting is bij belanghebbende niet verlegd want er staat omzetbelasting op de factuur. Ik ben ervan overtuigd dat omzetbelasting afzonderlijk moet worden gestort op de G-rekening. Dit staat mijns inziens in de Uitvoeringsregeling. De belastingdienst moet kunnen zien waarvoor gestort wordt. Naar mijn beleving blijft niets van wat belanghebbende op de G-rekening heeft gestort buiten beschouwing.
Uit het heffingsonderzoek begrijp ik dat de loonsom is bepaald op een percentage van de omzet en dat op deze loonsom het anoniementarief is toegepast. In deze branche is een percentage van 80 voor bepaling van de loonsom ten opzichte van de omzet gangbaar.
3.3. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.
De ontvanger concludeert – na zijn aanvankelijk ingenomen standpunt ter zitting te hebben gewijzigd – naar de rechtbank verstaat tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en matiging van de aansprakelijkstelling tot € 7.196.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Niet in geschil is dat sprake is van inlening als bedoeld in artikel 34 Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) en evenmin dat is voldaan aan de vereisten van artikel 49 van de Wet, zodat belanghebbende, gelet op het vermelde onder 2.1 tot en met 2.5, terecht aansprakelijk is gesteld. Dat, zoals belanghebbende stelt, geen sprake is van verwijtbaar handelen harerzijds aangezien zij immer de juiste procedure heeft gevolgd, waaronder het gebruik van de G-rekening, doet hier niet aan af, nu de hoofdelijke aansprakelijkheid rechtstreeks voortvloeit uit de wet. In het vijfde lid van artikel 34 van de Wet is in dit verband bepaald dat de aansprakelijkheid met betrekking tot de loonbelasting verschuldigd door de uitlener slechts dan niet geldt indien aannemelijk is dat het niet betalen door de uitlener noch aan hem noch aan een inlener is te wijten. Belanghebbende heeft in dit kader, met name voorzover het de uitlener betreft, geen, althans onvoldoende bewijs bijgebracht.
4.2. Gelet op het in 4.1 overwogene behoeft nog slechts beantwoording de vraag of de aansprakelijkheidschuld tot het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende betoogt in dit kader dat bij het boekenonderzoek urenstaten zijn aangetroffen die betrekking hebben op de voor de onderhavige zaak van belang zijnde facturen. Belanghebbende heeft deze urenstaten ter zitting meegenomen en deze tezamen met de ontvanger tijdens een schorsing van het onderzoek ter zitting vergeleken met de aanwezige identiteitsbewijzen van door belanghebbende ingeleende werknemers. Dit teneinde vast te stellen of matiging dient plaats te vinden voor zover bij het vaststellen van de naheffingsaanslag waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld het anoniementarief is toegepast. Gelet op de aansluiting die is te maken tussen de urenstaten en de identiteitsbewijzen, waarbij 20% van het totaal aan door ingeleende werknemers gewerkte uren is te herleiden tot de aanwezige identiteitsbewijzen, concludeert de ontvanger dat de beschikking aansprakelijkstelling gematigd dient te worden tot op € 7.196. Gelet hierop en het feit dat belanghebbende ter zitting heeft verklaard zich in de berekening van genoemd bedrag te kunnen vinden, is het beroep in zoverre gegrond. Voor het overige is belanghebbende er niet in geslaagd om de identiteit van de van de belastingschuldige ingeleende werknemers vast te stellen dan wel te achterhalen, zodat in zoverre niet kan worden gezegd dat ter zake van het bij het vaststellen van de naheffingsaanslag toegepaste anoniementarief, verdere matiging dient plaats te vinden.
4.3. Uit de stukken van de ontvanger blijkt dat de loonheffing welke door de belastingschuldige is verschuldigd over het jaar 2002 en de eerste twee kwartalen van 2003 respectievelijk € 139.949 en € 97.394 bedraagt. De ontvanger heeft onweersproken gesteld dat hiervan over 2002 en 2003 aan belanghebbende kan worden toegerekend respectievelijk een deel groot 3.165 uren van 22.591 en een deel groot 1.110 uren van 13.823. Dit resulteert in een aandeel in de loonheffing voor belanghebbende van € 19.607 voor 2002 en € 7.821 voor 2003, in totaal € 27.428. Voor het bedrag van de aansprakelijkstelling heeft de ontvanger rekening gehouden met de betalingen op de G-rekening door belanghebbende, te weten voor een bedrag groot € 9.527 voor 2002 en een bedrag groot € 2.927 voor 2003, in totaal € 12.454. Vast staat dat belanghebbende in totaal € 25.090 op de G-rekening van de belastingschuldige heeft gestort, zodat hiervan bij de berekening van het bedrag van de onderhavige aansprakelijkheidschuld - uitgaande van een 50/50 verdeling - ongeveer de helft in aanmerking is genomen. De rechtbank acht dit onjuist.
4.4. Onweersproken staat vast dat belanghebbende door het Uitvoeringsinstituut als bedoeld in artikel 9 van de Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004 (tekst 2004), niet aansprakelijk is gesteld voor de sociale verzekeringspremies. Nu de in de naheffingsaanslag betrokken loonbelasting voor het onderhavige geval enkel de toepassing van het antoniementarief betreft, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat ten aanzien van de in 2.1 bedoelde werkzaamheden enige naheffing van sociale verzekeringspremie zal plaatsvinden. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat belanghebbende bij de betalingen van de haar ter zake van de meerbedoelde werkzaamheden gefactureerde betalingen op correcte wijze gebruik heeft gemaakt van de
G-rekening. Ten slotte is van afspraken als bedoeld in artikel 34, paragraaf 6 van de Leidraad invordering 1990 (tekst 2004) niets gebleken zodat de rechtbank geen aanleiding ziet enig deel van de op de G-rekening betaalde bedragen ten behoeve van de sociale verzekeringspremies buiten beschouwing te laten. Voor dat geval, nu vaststaat dat evenmin sprake is van aansprakelijkstelling voor de omzetbelasting, dient het gehele bedrag van € 25.090 op de aansprakelijkstelling in mindering te worden gebracht.
Nu de ontvanger reeds heeft geconcludeerd dat er tot een bedrag van (€ 9.257 minus € 7.196) € 2.061 gematigd moet worden, stelt de rechtbank de aansprakelijkstelling nader vast op € 27.428, zijnde het bedrag van de primaire aansprakelijkheid volgens berekening 1 van het door de ontvanger ter zitting overgelegde overzicht, minus € 2.061, ofwel € 25.367. Hierop moet op grond van artikel 34, derde lid van de Wet mede gezien het vorenstaande oordeel en uitgaande van de eerder genoemde berekeningswijze 1, de betalingen op de G-rekening tot een bedrag van € 25.090 in mindering worden gebracht zodat het bij de beschikking vastgestelde bedrag van de aansprakelijkheid moet worden verminderd tot € 277.
4.5. Gelet op al het vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van belanghebbende.
5. Proceskosten en griffierecht
De rechtbank vindt aanleiding de ontvanger te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de reiskosten van belanghebbendes bestuurder vastgesteld op € 5. Overige kosten zijn gesteld noch gebleken. Tevens dient aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht te worden vergoed.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de beschikking tot € 277;
- veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 5, en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 276 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.J. Engel, voorzitter en mr. C.A.F.M. Stassen en mr. W. Brouwer, rechters en op 23 augustus 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.
(Hendriks) (Engel)
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.