Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-04-2009, BI6908, 07/00316
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-04-2009, BI6908, 07/00316
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 24 april 2009
- Datum publicatie
- 8 juni 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2009:BI6908
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BL1949, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 07/00316
Inhoudsindicatie
Belanghebbendes onroerende zaak is gerangschikt als landgoed in de zin van de Natuurschoonwet. Op grond van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ wordt bij de bepaling van de WOZ-waarde de waarde van onroerende zaken die behoren tot een landgoed buiten aanmerking gelaten, met uitzondering van de daarop voorkomende gebouwde eigendommen. Belanghebbende is van mening dat alleen de opstallen, en niet de ondergrond daarvan, tot de gebouwde eigendommen kunnen worden gerekend. Het hof is dat niet met hem eens gelet op de parlementaire geschiedenis betreffende het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet WOZ. Voorts twisten partijen over de te hanteren instandhoudingsfactoren bij het bepalen van de waarde van de gebouwde eigendommen. Het hof leidt uit HR 25 april 2008, nr. 41 584 (
) af dat gerekend moet worden met de instandhoudingsfactor voor alleen het gebouwde eigendom dat tot woning dient en dat er geen ruimte is voor toepassing van een instandhoudingsfactor ongebouwd. Als het hof vervolgens uitgaat van de door belanghebbende verdedigde instandhoudingsfactor gebouwd en waarde van de opstallen, leidt dit niet tot een lagere waarde dan die door de rechtbank is vastgesteldUitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Derde meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 07/00316
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer X,
wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de Rechtbank) van 22 mei 2007, nummer 06/869 in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Z,
hierna: de heffingsambtenaar
betreffende na te noemen beschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Bij de aan belanghebbende toegezonden beschikking van 31 maart 2005, nummer 00000, heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak A-straat 18, per waardepeildatum 1 januari 2003, vastgesteld op € 438.000.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij de bestreden uitspraak de vastgestelde waarde verminderd tot € 350.000.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Bij de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de vastgestelde waarde verminderd tot € 303.000 en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit, de heffingsambtenaar gelast de aanslag onroerende-zaakbelasting dienovereenkomstig aan te passen en gelast dat de gemeente Z het door belanghebbende betaalde griffierecht ten bedrage van € 37 aan belanghebbende vergoedt.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
1.4. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend, door belanghebbende aangeduid als repliek op verweerschrift. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 16 november 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de heffingsambtenaar.
1.7. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.8. Ter zitting heeft het Hof aan partijen verstrekt afschriften van de Memorie van Toelichting bij het voorstel dat heeft geleid tot de Wet waardering onroerende zaken, Kamerstukken II, 1992-1993, 22 885, nr. 3, blz. 1, 41 en 42, alsmede de Taxatiewijzer en kengetallen deel 23, NSW-landgoederen, waardepeildatum 1 januari 2007, van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Het Hof rekent deze stukken tot de stukken van het geding.
1.9. Van de zitting van 16 november 2007 is een proces-verbaal opgemaakt dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.10. Het Hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof met toepassing van artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.
1.11. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 13 maart 2009 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de heffingsambtenaar.
1.12. Van de zitting van 13 maart 2009 is een proces-verbaal opgemaakt dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
2.1. De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet betwiste feiten en omstandigheden vastgesteld:
2.1.1. Belanghebbende is gebruiker en genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een vrijstaande woning met aanbouw, zomerhuisje, vrijstaande garage met voorraadkelder en een hobbykas met serre. De inhoud van de woning bedraagt ongeveer 485 m3 op een bebouwde oppervlakte van circa 350 m2. De woning is gebouwd in 1920.
2.2. Voorts zijn op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.2.1. De onroerende zaak is gerangschikt als landgoed in de zin van de Natuurschoonwet 1928.
2.2.2. De onroerende zaak heeft een oppervlakte van 81.015 m2. De ondergrond van de woning en bijgebouwen beslaat 350 m2.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
3.1.1. Is de instandhoudingsfactor juist berekend?
3.1.2. Moet de ondergrond van de woning en de bijgebouwen in de waardering worden betrokken?
3.1.3. Enkel in het geval dat de ondergrond van de woning en de bijgebouwen in de waardering moet worden betrokken: is de waarde van die ondergrond door de heffingsambtenaar juist vastgesteld?
Belanghebbende is van oordeel dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan te beider zittingen hebben toegevoegd wordt verwezen naar de van de zittingen opgemaakte processen-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de heffingsambtenaar, en vermindering van de vastgestelde waarde tot € 147.424 (te weten € 243.500, zijnde de waarde in het economische verkeer van de opstallen, maal 0,688, zijnde de instandhoudingsfactor ongebouwd, maal 0,88, zijnde de instandhoudingsfactor gebouwd). De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Op grond van het bepaalde in artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling), wordt bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking gelaten de waarde van één of meer onroerende zaken die deel uitmaken van een op de voet van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed dat voldoet aan de in artikel 1, lid 3, onderdeel b, van die wet bedoelde voorwaarden, met uitzondering van de daarop voorkomende gebouwde eigendommen.
4.2. Vaststaat dat de onroerende zaak een op de voet van de Natuurschoonwet aangewezen landgoed is dat voldoet aan de in artikel 1, derde lid, onderdeel b, van die wet bedoelde voorwaarden.
4.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat tot de gebouwde eigendommen in de hiervoor bedoelde zin alleen kunnen worden gerekend de opstallen, en niet de ondergrond van die opstallen. Daartoe voert hij aan dat uit de tekst van het bepaalde in onderdeel a, van artikel 2, lid 1, van de Uitvoeringsregeling volgt dat de ondergrond van een gebouw, geen deel uitmaakt van het gebouwde eigendom. In dit voorschrift echter wordt van vrijgestelde cultuurgrond uitgezonderd de cultuurgrond die de ondergrond vormt van gebouwde eigendommen. Hieruit volgt niet dat de ondergrond van een opstal geen deel uitmaakt van een gebouwd eigendom.
Voorts is in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet waardering onroerende zaken uitdrukkelijk opgenomen: "Van belang is dat tot de gebouwde eigendommen ook de ondergrond wordt gerekend. Deze ondergrond vormt dus niet een afzonderlijk ongebouwd eigendom" (MvT Kamerstukken II, 1992-1993, 22 885, nr. 3, blz. 41) Het Hof is daarom van oordeel dat de heffingsambtenaar terecht de waarde van de ondergrond van de opstallen tot de bebouwde eigendommen heeft gerekend en in de waardering heeft betrokken.
4.4. Van de grond heeft de heffingsambtenaar alleen 350 m2, zijnde de ondergrond van de woning en bijgebouwen, in de waardering betrokken. De heffingsambtenaar heeft deze ondergrond gewaardeerd uitgaande van de waarde van een bouwkavel van 350 m2. Belanghebbende betoogt dat de ondergrond moet worden gewaardeerd uitgaande van een bouwblok van 3.200 m2, bestaande uit de ondergrond van de gebouwen en de direct aanliggende tuin. Van de waarde van dit bouwblok kan vervolgens, aldus belanghebbende 350/3200e deel in de waardering worden betrokken. Door een staffeling in de grondwaardering komt belanghebbende aldus uit op een grondwaarde van € 41.664, terwijl de ambtenaar een grondwaarde verdedigt van € 101.529. Naar het oordeel van het Hof is de benadering van de heffingsambtenaar juist. De vrijstelling van artikel 2, lid 1, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling bewerkstelligt dat bij de waardering van, kort gezegd, een landgoed alleen de waarde van de gebouwde eigendommen in aanmerking moet worden genomen. Daarin past niet om bij de waardering van die gebouwde eigendommen in aanmerking te nemen dat zij deel uitmaken van een groter geheel. In de benadering van belanghebbende gebeurt dit wel. Nu belanghebbende op zichzelf bezien niet bestrijdt dat een bouwkavel van 350 m2 een waarde heeft van € 101.529 is de in de waardering te betrekken ondergrond door de heffingsambtenaar terecht gesteld op laatstgenoemd bedrag.
4.5. Volgens artikel 17, lid 4, van de Wet waardering onroerende zaken (tekst tot 1 januari 2005)(hierna: de Wet WOZ) wordt de waarde van een gebouwd eigendom dat tot woning dient en deel uitmaakt van, kort gezegd, een landgoed bepaald met inachtneming van een veronderstelde verplichting om het gedurende een tijdvak van 25 jaren als zodanig in stand te houden en geen opgaand hout te vellen anders dan volgens de regels van normaal bosbeheer noodzakelijk of gebruikelijk is.
4.6. In zijn arrest van 25 april 2008, nr. 41 584, BNB 2008/170, heeft de Hoge Raad overwogen dat waar artikel 17, lid 4, van de Wet WOZ een voorschrift bevat omtrent de waardering van de aldaar omschreven woning slechts waardedrukkende omstandigheden die op die woning betrekking hebben in aanmerking dienen te worden genomen. Mede in het licht van hetgeen de Hoge Raad in dit arrest overigens in onderdeel 3.3.2 van zijn arrest heeft overwogen is het Hof van oordeel dat daaruit volgt dat gerekend moet worden met de instandhoudingsfactor voor alleen het gebouwde eigendom dat tot woning dient. Dit heeft tot gevolg dat geen ruimte is voor toepassing van een instandhoudingsfactor ongebouwd.
4.7. Belanghebbende bepleit een instandhoudingsfactor gebouwd van 0,88. De waarde van de opstallen stelt belanghebbende op € 243.500. Gelet op hetgeen is overwogen in onderdeel 4.4 moet de waarde van de ondergrond worden gesteld op € 101.529. Het voorgaande resulteert in een waarde van 0.88 x (243.500 + 101.529) is € 303.625 en de conclusie dat de door de Rechtbank op € 303.000 vastgestelde waarde niet te hoog is.
4.8. Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het gelijk aan de zijde van de heffingsambtenaar is. Het hoger beroep moet ongegrond worden verklaard.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de gemeente Z aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten:
4.10. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig de heffingsambtenaar te veroordelen tot een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
5. Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep ongegrond, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 24 april 2009 door R.J. Koopman, voorzitter, N. van Beelen en J.Th. Simons, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.