Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-04-2010, BM5096, 08/00429
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-04-2010, BM5096, 08/00429
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 16 april 2010
- Datum publicatie
- 20 mei 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2010:BM5096
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2008:BD5599, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 08/00429
Inhoudsindicatie
Belanghebbende woont in Nederland en wordt aangehouden, rijdend in een auto met Belgisch kenteken. Na deze constatering wordt aan belanghebbende een zogenaamd informatieformulier uitgereikt. Op dit informatieformulier wordt uiteengezet hoe de heffing van BPM geschiedt en dat als belanghebbende nogmaals rijdend in een auto met een buitenlands nummerbord wordt aangetroffen er onmiddellijk een naheffingsaanslag met boete zal worden opgelegd. Ca. 2,5 jaar later wordt belanghebbende aangetroffen in een auto met een Duits kenteken en is een naheffingsaanslag BPM met boete uitgereikt. Niet in geschil is dat naar nationaal recht de aanslag (inclusief boete) terecht is opgelegd. Belanghebbende beroept zich echter op schending van het gemeenschapsrecht, in het bijzonder artikel 18 van het EG-verdrag, omdat de aanslag een schending zou zijn van het evenredigheidsbeginsel. Het Hof volgt belanghebbende in haar betoog omdat de van belanghebbende geheven BPM immers volstrekt niet evenredig is aan het gebruik binnen Nederland. Er is geen sprake van een zuiver interne situatie omdat er alsdan discriminatie zou optreden tussen inwoners van Nederland met de Nederlandse nationaliteit en die met een nationaliteit van een andere lidstaat.
De uitspraak van de rechtbank, die de aanslag heeft vernietigd blijft in stand, het hoger beroep van de inspecteur is ongegrond.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Derde meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 08/00429
Uitspraak op het hoger beroep van
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 29 april 2008, nummer AWB 07/4892, in het geding tussen
mevrouw X te Y,
hierna: belanghebbende,
en
de Inspecteur
met betrekking tot de na te noemen aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen en de daarbij tegelijkertijd bij beschikking opgelegde boete.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 14 juni 2007 met nummer 0000000.0000/0.0000 ter zake van het gebruik van de openbare weg in Nederland op 13 november 2006 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 4.004 (hierna: de naheffingsaanslag). Tegelijkertijd is bij afzonderlijke beschikking een vergrijpboete opgelegd van 10% of € 400 (hierna: de boetebeschikking). Na tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift verenigde uitspraken de bezwaren ongegrond verklaard.
1.2. Belanghebbende is van de uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de Rechtbank. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 644 met aanwijzing van de Staat als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden en de Staat gelast aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 143 te vergoeden.
1.3. Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De Inspecteur heeft schriftelijk gerepliceerd en de belanghebbende heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 12 februari 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.6. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent de pleitnota tot de stukken van het geding.
1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is gezonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1. Op 4 februari 2004 constateerde de Inspecteur omstreeks 08.50 uur bij een controle naar de naleving van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) dat belanghebbende in Y (Nederland) met een personenauto van het merk Mercedes Benz, type E 290, voorzien van het Belgische kenteken XXX 000 gebruik maakte van de openbare weg. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en was op vorenbedoelde datum woonachtig op het adres A-straat 16, te 0000 XX Y (Nederland).
2.2. Tijdens de controle bleek dat belanghebbende voor de auto in Nederland geen BPM had betaald en dat haar voor de heffing van BPM geen vrijstelling was verleend. Op het moment van die constateringen is aan belanghebbende een zogenoemd informatie- formulier uitgereikt, waarvoor zij voor ontvangst heeft getekend.
Dit formulier luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
'Door de ambtenaren van de Belastingdienst/Z / Kantoor B is een controle ingesteld op [Hof: handgeschreven] 4-2-2004 om of omstreeks [Hof: handgeschreven] 08.50 uur het voertuig met het [Hof: handgeschreven] Belgische kenteken [Hof: handgeschreven] XXX 000 en het merk [Hof: handgeschreven] Mercedes type [Hof: handgeschreven] E 290 rijdend op de openbare weg. Daarbij is geconstateerd dat door U als Nederlands ingezetene ten onrechte gebruik is gemaakt van de openbare weg met een voertuig waarvan de Belasting op Personenauto's en Motorrijwielen (BPM) niet overeenkomstig het bepaalde in art. 1 lid 5 van eerdergenoemde Wet BPM 1992 is betaald.
Door middel van deze mededeling wordt u op de hoogte gebracht van de mogelijkheid dat u wellicht de
BPM verschuldigd bent of kunt worden.
De BPM is namelijk verschuldigd indien een natuurlijk persoon die in Nederland woont hier te lande op de openbare weg de feitelijke beschikking heeft over een in het buitenland geregistreerde personenauto of motorrijwiel.
Voor aanvang van het gebruik van de openbare weg dient dan aangifte te worden gedaan bij een BPM aangiftepunt.
Wenst u onderwerpelijk voertuig in Nederland te blijven gebruiken, dan dient u maatregelen te treffen (d.w.z. aangifte BPM te doen).
Bent u echter werknemer van een in het buitenland gevestigde werkgever, (dan wel hoofd van een eenmansbedrijf of lid van een maatschap, bestuurder, vennoot of aandeelhouder van een bedrijf dat in het buitenland gevestigd is), dan bestaat eventueel de mogelijkheid van vrijstelling BPM. Een dergelijke vrijstelling dient u aan te vragen vóórdat u gebruik maakt van de openbare weg.
Ook indien u vanuit het buitenland naar Nederland bent verhuisd, bestaat eventueel de mogelijkheid voor vrijstelling van de BPM.
Indien u van mening bent dat u in aanmerking zou komen voor een van deze vrijstellingen, of dat u om andere redenen geen BPM verschuldigd bent dient u binnen 2 weken contact op te nemen met de Douane waarbinnen uw woonadres resulteert. Er zal dan een nader onderzoek worden ingesteld.
Indien in de toekomst blijkt dat u zonder vergunning van de openbare weg gebruik maakt van een in het buitenland geregistreerd personenauto of motorrijwiel, zal zonder meer een naheffingsaanslag voor de verschuldigde BPM worden opgelegd.
U dient er rekening mee te houden dat die aanslag zal worden verhoogd met een boete van minimaal 25%. De aanslag kan mede daardoor oplopen tot een zeer hoog bedrag.
Voor eventuele vragen kunt U telefonisch of schriftelijk contact opnemen met het in het briefhoofd genoemde werkpunt.
Deze brief is terstond na constatering van het hiervoor vermelde feit aan u persoonlijk uitgereikt. Deze brief geldt als een waarschuwing, tenzij uit de administratie van de belastingdienst/Douane mocht blijken dat u terzake hetzelfde feit reeds eerder bent gewaarschuwd. In dat geval zal aan u nog een afzonderlijk bericht worden toegezonden.'.
2.3. Na voormelde controle heeft de Inspecteur op 13 februari 2004 aan belanghebbende nader uitleg verschaft inzake vorenbedoelde constatering. Hiervan is een verslag opgemaakt dat luidt als volgt:
'Verslag gesprek dd. 13-02-2004
Aanwezig: Douane: C en D
X en familielid
Nogmaals uitleg gegeven wat de bedoeling is van de infowa-brief.
Laten zien wat het woonplaatsbeginsel inhoudt.
Aangegeven hoe en waar er mogelijk een vrijstellingsvergunning zou kunnen worden aangevraagd.
Tevens opgemerkt dat mevr. X waarschijnlijk niet in aanmerking zou komen voor een dergelijke vrijstellingsvergunning.
Mevrouw is weduwe en heeft een nabestaandenuitkering. Ze heeft volgens haar zeggen geen inkomsten uit België. Ze verblijft tevens in België (met verblijfskaart) vanwege een behandeling van haar ziekte (kanker). Ze heeft twee kinderen die tevens verblijven op het adres in Nederland. Verder heeft ze geen auto met Nederlands kenteken op naam staan.'.
2.4. Belanghebbende heeft de vorenbedoelde auto met Belgisch kenteken na 4 februari 2004 naar België gebracht en aldaar verkocht.
2.5. Op 13 november 2006 omstreeks 07.00 uur werd belanghebbende in Y, op de E-straat, in een personenauto met Duits kenteken XX XX 0000, merk Mercedes Benz type 220 CDI met chassisnummer ---------------- (hierna: de personenauto) aangehouden voor een controle naar de naleving van de Wet BPM. Belanghebbende was op dat moment onderweg naar de supermarkt om boodschappen te doen. De Inspecteur constateerde dat belanghebbende met die auto in Nederland gebruik maakte van de openbare weg zonder dat voor de auto BPM was betaald of vrijstelling van heffing van BPM was verleend. Belanghebbende was ook toentertijd woonachtig op vorenvermeld adres in Y (Nederland). De personenauto was eigendom van haar zoon, de heer F, wonende te G-straße 56, ----- H (Duitsland). Belanghebbendes zoon heeft de personenauto op 10 november 2006 van Duitsland naar Y (Nederland) gereden en twee weken bij zijn moeder achter gelaten om vanaf luchthaven Schiphol (Nederland) voor zaken twee weken naar Londen te reizen. Op het tijdens de vorenbedoelde constatering aan belanghebbende uitgereikte en voor ontvangst getekende formulier is vermeld dat belanghebbende op 13 februari 2004 nog een informerend gesprek heeft gehad en dat haar op 4 februari 2004 een informatieformulier BPM is uitgereikt.
2.6. Naar aanleiding van de bevindingen tijdens voormelde controle op 13 november 2006 is op 30 maart 2007 aan belanghebbende een kennisgeving tot het voornemen van het opleggen van een boete gestuurd. Belanghebbende heeft hierop op 13 april 2007 mondeling gereageerd en op 23 april 2007 schriftelijk. Naar aanleiding hiervan heeft de Inspecteur besloten zijn voornemen tot het opleggen van de boete te wijzigen in die zin, dat belanghebbende grove schuld wordt verweten. Tevens heeft de Inspecteur besloten de boete van 25% te matigen tot 10%.
2.7. Met dagtekening 14 juni 2007 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd. Die bedroeg € 4.004. De vermindering van de verschuldigde belasting heeft de Inspecteur berekend aan de hand van de in artikel 10, lid 2, van de Wet BPM opgenomen tabel. Dat leidde tot een vermindering van 72%. Daarbij heeft de Inspecteur aan de hand van de koerslijst Autodigitaal van J B.V. vastgesteld dat de waardedaling van vergelijkbare auto's die reeds in Nederland zijn geregistreerd 63,27% bedraagt, zodat naar zijn oordeel er geen reden was af te wijken van de bij artikel 10 van de Wet BPM behorende tabel. Bij de naheffingsaanslag is tegelijkertijd een vergrijpboete opgelegd van 10% of € 400.
2.8. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. Na belanghebbende op 8 oktober 2007 te hebben gehoord heeft de Inspecteur bij in één geschrift verenigde uitspraken de bezwaren ongegrond verklaard.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de naheffingsaanslag in strijd met het gemeenschapsrecht, in het bijzonder de artikelen 17 en 18 van het EG-verdrag, opgelegd?
II. Heeft de Inspecteur terecht en tot de juiste hoogte een vergrijpboete opgelegd?
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting.
3.3. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep. Belanghebbende concludeert in hoger beroep tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden voor de beslissing
Vraag I
4.1. In hoger beroep is niet meer in geschil dat beoordeeld naar de nationale wettelijke bepalingen de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
4.2. De Inspecteur heeft in hoger beroep - kort weergegeven - aangevoerd dat geen sprake is van strijd met het gemeenschapsrecht.
4.3. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende haar beroep op het gemeenschapsrecht nader onderbouwd. Zij heeft gesteld dat de naheffingsaanslag op grond van artikel 17 en artikel 18 van het EG-verdrag, inzake het burgerschap van de Europese Unie respectievelijk de vrijheid van verkeer en van verblijf van personen, moet worden vernietigd, omdat daaruit volgt dat deze in strijd is met het communautaire evenredigheidsbeginsel. Zij heeft verwezen naar een uitspraak van dit Hof van 28 augustus 2008, kenmerk 07/00067, LJN BF9938. Zij heeft daarbij in haar verweerschrift in hoger beroep gewezen op het feit, dat zij niet in aanmerking komt voor een (gedeeltelijke) teruggaaf van BPM en dat een verzoek om teruggaaf door de Inspecteur is afgewezen.
4.4. Voor de beoordeling van de onderhavige zaak aan de hand van het gemeenschapsrecht heeft het volgende te gelden. Het Hof stelt voorop dat uit jurisprudentie van het Hof van Justitie te Luxemburg (hierna: HvJ EG) volgt dat, hoewel de lidstaten, bij gebrek aan een harmonisatie ter zake, zelf de voorwaarden mogen vaststellen voor de inschrijving van voertuigen die op hun grondgebied in het verkeer zijn, de dienaangaande vastgestelde maatregelen niet buiten de werkingssfeer van de artikelen 10, 39, 43, of de artikelen 49 tot en met 55 van het EG-verdrag mogen vallen (HvJ EG 2 oktober 2003, Van Lent, C-232/01, Jurispr. blz. I-11525, punt 13; 24 oktober 2002, Hahn, C-121/00, Jurispr. blz. I-9193, punt 34; 15 december 2005, Nadin e.a., C-151/04 en C-152/04, Jurispr. blz. I-11203, punten 30 en 47; 21 maart 2002, Cura Anlagen GmbH-Auto Service Leasing GmbH, C-451/99, Jurispr. blz. I-3193, punten 40-46; en 27 juni 2006, Van de Coevering, C-242/05, Jurispr. blz. I-05843, punten 22-23).
4.5. Met betrekking tot belanghebbendes beroep op artikel 18 EG-verdrag overweegt het Hof als volgt. Het HvJ EG besliste in het arrest van 26 oktober 2006, Commissie/Portugal C-345/05, Jurispr. 2006, bladzijde I-10633, het arrest van 18 januari 2007, Commissie/Zweden C-104/06, Jurispr. 2007 bladzijde I-00671 en het arrest van het HvJ EG van 14 januari 2008, C-152/05, Commissie/Duitsland dat artikel 18 EG-verdrag, dat het recht van iedere burger van de Unie om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven op algemene wijze formuleert, in artikel 43 EG-verdrag een bijzondere uitdrukking voor de vrijheid van vestiging en in artikel 39 EG-verdrag een bijzondere uitdrukking voor het vrije verkeer van werknemers vindt. De conclusie omtrent eventuele strijdigheid met de artikelen 39 EG-verdrag en 43 EG-verdrag geldt, naar het HvJ EG oordeelt in vorengenoemde drie arresten in rechtsoverweging 37, respectievelijk 30, respectievelijk 30, om dezelfde redenen ook voor grieven betreffende artikel 18 EG-verdrag aangaande economisch niet-actieve personen. Bovendien bieden de artikelen 39 en 43 EG-verdrag dezelfde rechtsbescherming (arrest HvJ EG van 15 december 2005, Nadin e.a., C-151/04 en C-152/04, Jurispr. 2005 blz. I-11203, punt 47). Hieruit volgt, dat het HvJ EG de criteria, die gelden voor de toepassing van artikel 39 EG-verdrag en artikel 43 EG-verdrag, eveneens wil laten gelden voor een situatie, waarin deze artikelen niet van toepassing zijn omdat een persoon niet economisch actief is, maar deze situatie op grond van artikel 18 EG-verdrag wel onder het bereik van het gemeenschapsrecht valt.
4.6. Met betrekking tot de vraag of onderhavige situatie valt onder de reikwijdte van artikel 18 EG-verdrag overweegt het Hof als volgt. In het arrest van het HvJ EG van 19 oktober 2004, C-200/02, Catherine Chen (zie ter vergelijking het arrest van het HvJ EG van 14 oktober 2008, C-353/06 inzake Leonhard Matthias Grunkin-Paul die na zijn geboorte in Denemarken aldaar verbleef) stond vast dat Catherine zich na haar geboorte in Belfast (Verenigd Koninkrijk) verplaatst had naar Londen (Verenigd Koninkrijk) en zij dus na haar geboorte nimmer gebruik had gemaakt van het vrije verkeer tussen lidstaten. Het HvJ EG overwoog dienaangaande, punten 18 en 19, dat niet op grond van dit enkele feit sprake was van een zuiver interne situatie, waardoor Catherine in de lidstaat van ontvangst (Verenigd Koninkrijk) geen beroep zou kunnen doen op de gemeenschapsrechtelijke bepalingen inzake de vrijheid van verkeer en van verblijf van personen (artikel 18 EG-verdrag). Weliswaar werd in die zaak een aanknopingspunt met het gemeenschapsrecht gevonden in het feit, dat Catherine door geboorte (ook) de Ierse nationaliteit had verkregen, maar in onderhavige zaak wordt dat aanknopingspunt met het gemeenschapsrecht gevonden in het feit, dat het litigieuze belastbare feit zich alleen voordoet doordat belanghebbende als in Nederland woonachtige persoon van de openbare weg in Nederland gebruik maakt met een in een andere lidstaat geregistreerde auto. Zou zij op 13 november 2006 gebruik hebben gemaakt van de openbare weg in Nederland met een in Nederland geregistreerde auto, dan zou zij ter zake van dat gebruik niet in heffing van BPM kunnen worden betrokken. (In dit verband wijst het Hof op het arrest HvJ EG van 23 april 2009, Rüffler, C-544/07, r.o. 64 en 65 en voorts op de prejudiciële vragen van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 april 2009, nr. 200803357/1, LJN BI0424). Aldus kan naar het oordeel van het Hof niet gezegd worden dat er geen enkel aanknopingspunt bestaat met een situatie waarop het gemeenschapsrecht ziet (arrest HvJ EG van 1 april 2008, Regering van de Franse Gemeenschap (Waalse regering)/Vlaamse regering, C-212/06, r.o. 33, PB C 128 van 24.5.2008, blz. 4-5).
4.7. Hiervoor onder 4.6 heeft het Hof overwogen dat in het arrest van het HvJ EG van 19 oktober 2004 het aanknopingspunt met het gemeenschapsrecht werd gevonden in het feit dat Catherine Chen een nationaliteit van een andere lidstaat had dan die van de lidstaat van verblijf. In aanvulling op het oordeel van het Hof onder 4.6 dat het aanknopingspunt in onderhavige zaak met het gemeenschapsrecht wordt gevonden in de omstandigheid dat het belastbare feit zich alleen voordoet doordat de personenauto is geregistreerd in een andere lidstaat, overweegt het Hof als volgt:
* Indien belanghebbende een nationaliteit zou hebben gehad van een andere lidstaat dan Nederland zou deze omstandigheid tezamen met de omstandigheid dat zij in Nederland woonachtig is een aanknoping met het gemeenschapsrecht vormen (arrest HvJ EG 2 oktober 2003, C-148/02, Carlos Garcia Avello, punt 27 en de onder 4.15 genoemde arresten 19 oktober 2004 en 14 oktober 2008), ongeacht of daadwerkelijk van de ene lidstaat naar de andere is gereisd (zie voornoemd arrest van 19 oktober 2004 en de uitspraak van Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 september 2008, kenmerk 08/00093, LJN BK5480). In dat geval is buiten redelijke twijfel dat belanghebbende zich zou hebben kunnen beroepen op artikel 18 EG-verdrag.
* Vaststaat echter in het onderhavige geval, dat belanghebbende de Nederlandse nationaliteit heeft. Gelet hierop en mede gelet op de omstandigheid dat zij in Nederland woonachtig is en de omstandigheid dat zij niet van de ene lidstaat naar een andere lidstaat heeft gereisd zou - hier abstraherend van het door het Hof onder 4.6 aanwezig bevonden aanknopingspunt met het gemeenschapsrecht - de conclusie kunnen zijn dat sprake is van een zuiver interne situatie waarop het gemeenschapsrecht niet ziet (zie onder 4.15 genoemd arrest van 1 april 2008, punten 37 en 38). Deze conclusie zou evenwel een verschil in behandeling opleveren tussen inwoners van Nederland met een Nederlandse nationaliteit en die met een nationaliteit van een andere lidstaat, die een discriminatie naar (Nederlandse) nationaliteit zou inhouden, waarvoor rechtvaardigingsgronden niet zijn gebleken en die mitsdien volgens artikel 26 BUPO en artikel 14 EVRM in samenhang met artikel 1 Protocol nr. 1 is verboden.
Het Hof is dan ook van oordeel, gelijk in 4.6 is overwogen, dat in casu voldoende aanknopingspunt met het gemeenschapsrecht aanwezig is.
4.8. Uit hetgeen onder 4.6 is overwogen en uit de beschikking HvJ EG 22 mei 2008, C-42/08, Ilhan respectievelijk het arrest van de Hoge Raad van 14 november 2008, 40597bis, LJN BG4211 volgt dat het gemeenschapsrecht meebrengt dat het communautaire evenredigheidsbeginsel dient te worden geëerbiedigd. Dit houdt in, dat de hoogte van de belasting evenredig dient te zijn aan het gebruik van de auto in de betrokken lidstaat.
4.9. Nu naar het oordeel van het Hof de onderhavige situatie onder de toepassing van artikel 18 EG-verdrag (zie 4.6) valt, dient, mede gelet op het eerder vermelde arrest van de Hoge Raad van 14 november 2008, geconcludeerd te worden dat de naheffingsaanslag, welke op grond van artikel 1, vijfde lid, van de Wet BPM is opgelegd, in strijd is met het (communautaire) evenredigheidsbeginsel. De van belanghebbende geheven belasting is immers in het geheel niet evenredig aan de gebruiksduur van de personenauto in Nederland. Deze heffing belemmert belanghebbende zeer ernstig om vrij met de personenauto op het grondgebied van Nederland te reizen en om met de personenauto in Nederland te (ver)blijven. Hierbij overweegt het Hof dat voorts uit voornoemd arrest van de Hoge Raad volgt dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd, omdat de Wet BPM (in 2006) niet in een evenredige heffing voorziet.
4.10. Vraag I moet bevestigend worden beantwoord.
Vraag II
4.11. Nu vraag I bevestigend wordt beantwoord behoeft vraag II geen beantwoording meer.
Slot
4.12. Alle overige stellingen van de Inspecteur behoeven geen behandeling meer.
Slotsom
4.13. Gelet op het vorenstaande moet de uitspraak van de Rechtbank worden bevestigd, zij het onder verbetering van de gronden. Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond.
5. Griffierecht
Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 433.
6. Proceskosten
Nu het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2,5 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 1.207,50.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
7. Beslissing
Het Hof:
* bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
* bepaalt dat door tussenkomst van de griffier van de Staat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht wordt geheven van € 433,
* veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.207,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
* wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten op de voet van artikel 27j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, in samenhang met artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 243 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering moet voldoen aan de griffier van het Hof.
Aldus gedaan op: 16 april 2010 door P. Fortuin, voorzitter, N. van Beelen en D.G. Barmentlo, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.