Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-04-2010, BM5101, 08/00690

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-04-2010, BM5101, 08/00690

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
26 april 2010
Datum publicatie
20 mei 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BM5101
Formele relaties
Zaaknummer
08/00690

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is advocaat en heeft een seksuele relatie aangegaan met een (inmiddels ex-) cliënte. Aan deze vrouw heeft de advocaat, beweerdelijk onder dwang, € 112.500,- betaald en hij wil dit bedrag als ondernemingskosten ten laste van zijn praktijkwinst brengen. Belanghebbende beargumenteert de aftrekpost met de stelling dat de betaling diende ter voorkoming van negatieve publiciteit. Het Hof citeert een uitspraak van het Hof Leeuwarden, rolnummer 488/04, waarin is beslist dat dergelijke betalingen tot de privésfeer behoren. De Hoge Raad heeft op 12 januari 2007, nr. 43.177 het cassatieberoep tegen genoemde uitspraak met toepassing van artikel 81 RO verworpen. Het Hof sluit zich hierbij en aan en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector Belastingrecht

Tweede meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 08/00690

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer X, wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 24 september 2008, nummer AWB 07/5450, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 202.652.

Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur van 23 november 2007 gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.

Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 107.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 2 december 2009 te

's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbende is met schriftelijk bericht niet verschenen.

1.5. Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota, met vier bijlagen, toegezonden aan het Hof. Een kopie van deze pleitnota, met bijlagen, is ter zitting overgelegd aan de Inspecteur. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de pleitnota en de daarbij behorende bijlagen.

1.6. Het Hof heeft in deze zaak op 16 december 2009 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 18 december 2009 aan partijen verzonden.

1.7. Belanghebbende heeft tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De griffier van de Hoge Raad heeft bij schrijven van 16 februari 2010 verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.

2. Feiten

2.1. De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:

"Belanghebbende is advocaat. Hij heeft in het verleden een seksuele relatie onderhouden met een vroegere cliënte van zijn advocatenkantoor, A (hierna: A). Belanghebbende heeft over het onderhavige jaar € 112.500 aan A betaald. Belanghebbende stelt dat hij tot deze betalingen is gedwongen en dat deze voortvloeien uit chantage, afpersing en oplichting door A.".

2.2. In zijn uitspraak heeft de Rechtbank het volgende overwogen:

"2.3. Indien een advocaat een seksuele relatie aangaat met een van zijn cliënten, vindt dit niet plaats binnen de kaders van de zakelijke verhouding die een advocaat met zijn cliënt(e) onderhoudt. Het aangaan van een dergelijke relatie is het toegeven aan of streven naar persoonlijke behoeftenbevrediging, hetgeen uitsluitend plaatsvindt in de privésfeer en naar zijn aard geen verband houdt met de door belanghebbende uitgeoefende onderneming. Vast staat dat de door belanghebbende gedane betalingen voortvloeien uit het feit dat hij een seksuele relatie onderhield met A. Die betalingen zijn in beginsel dan ook geen kosten die ten laste van de winst uit de onderneming kunnen worden gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft gesteld en bijgebracht, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat en in hoeverre de gedane betalingen niet in de privésfeer zijn gelegen.

2.4. Voorzover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de betalingen als alimentatie in aanmerking kunnen worden genomen, kan hem dit niet baten, nu het kind ter zake waarvan de betalingen zijn verricht, niet belanghebbendes kind blijkt te zijn. Van een onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is dan geen sprake, althans dat is niet aannemelijk geworden.

2.5. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard."

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of het onder de feiten genoemde bedrag van € 112.500 als ondernemingskosten ten laste van belanghebbendes inkomen kan worden gebracht.

Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de onder de feiten genoemde betalingen als ondernemingskosten ten laste van zijn inkomen dienen te worden gebracht, omdat deze strekken tot het voorkomen van schadelijke publiciteit voor zijn onderneming. De Inspecteur betwist de aftrek en stelt zich op het standpunt dat de oorzaak van de betalingen in de privé-sfeer is gelegen.

Zij doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige gedingstukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van zijn hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4. Gronden

4.1. Het Hof Leeuwarden heeft in de zaak met rolnummer 488/04 het volgende overwogen:

"6.1 Indien een arts bij de uitoefening van zijn beroep schade toebrengt aan een bij hem in behandeling zijnde patiënt en op die grond schadeplichtig is jegens die patiënt, zal in de regel ervan moeten worden uitgegaan dat schadeplichtigheid uit dien hoofde kosten van de onderneming oplevert.

6.2 Voormelde hoofdregel lijdt echter uitzondering indien het toebrengen van die schade in de privésfeer ligt.

6.3 Indien een arts (zoals in dit geval een internist) zich grensoverschrijdend en dus onrechtmatig gedraagt door een seksuele verhouding aan te gaan met één van de aan zijn kundigheden toevertrouwde patiënten, kan bezwaarlijk worden volgehouden dat zulks plaatsvindt binnen de kaders van de tussen arts en patiënt bestaande geneeskundige behandelingsoverenkomst als bedoeld in artikel 446, eerste lid, Boek 7, Burgerlijk Wetboek. Een dergelijk toegeven aan of streven naar bevrediging van persoonlijke behoeften vindt uitsluitend plaats binnen de privésfeer, en kan naar zijn aard geen causaal verband houden met de door belanghebbende uitgeoefende internistenpraktijk, zodat de daaruit voortvloeiende kosten niet voor aftrek op de praktijkwinst in aanmerking komen.

6.4 De andersluidende opvatting van belanghebbende dat sprake is van een causaal verband tussen zijn internistenpraktijk en de met eiseres aangegane seksuele relatie kan niet als juist worden aanvaard. Zijn verwijzing naar de uitspraak van dit hof d.d. 21 februari 2003 met het kenmerk BK 1153/02 is daartoe in elk geval onvoldoende: voor zover het de in die uitspraak aangehaalde tuchtrechtprocedure (die geheel los moet worden gezien van de civielrechtelijke aansprakelijkheid) betreft, raakte het aan het fundament van zijn beroepsuitoefening als geneeskundige, en daarmee aan het voortbestaan van zijn inkomstenbron. Ten aanzien van de civielrechtelijke aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad is daarvan in ieder geval geen sprake nu het aangaan van een seksuele relatie met een patiënte tot strikte verwevenheid met de privésfeer leidt: het onrechtmatig handelen en de daaruit voortvloeiende schadeplichtigheid liggen dusdanig ver buiten de kaders van een normale beroepsuitoefening, en de beweegredenen voor het aangaan van de seksuele relatie met een patiënte zijn zozeer in het vlak van de persoonlijke behoeftenbevrediging gelegen dat van kwalificatie als praktijkkosten geen sprake kan zijn. Zij vormen slechts besteding van reeds verworven inkomen. Voor zover in voornoemde uitspraak ten aanzien van dit laatste punt anders is beslist, komt het hof daar op terug.

6.5 De omstandigheid dat het contact met eiseres is ontstaan als arts-patiënt-relatie, zodat de beroepsuitoefening de gelegenheid tot het onrechtmatig handelen heeft geboden, maakt dat niet anders.".

4.2. De belanghebbende in die zaak heeft cassatie ingesteld en daarbij enkele klachten aangevoerd.

In zijn arrest van 12 januari 2007, nummer 43.177, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden en het cassatieberoep onder toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie ongegrond verklaard.

4.3. Gelet op het onder 4.1 en 4.2 overwogene is het Hof van oordeel, dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen.

4.4. Het vorenstaande brengt mee dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond moet worden verklaard.

5. Griffierecht en proceskosten

5.1. Het Hof is van oordeel, dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

5.2. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond, en

bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 26 april 2010 door J. Swinkels, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en A.C. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, giffier.

Afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Deze schriftelijke uitspraak is slechts een vervanging van de zogenoemde mondelinge uitspraak, waartegen al beroep in cassatie is ingesteld. Voor de Hoge Raad geldt deze schriftelijke uitspraak als de uitspraak waartegen dat beroep is ingesteld. Tegen deze schriftelijke uitspraak kan niet opnieuw beroep in cassatie worden ingesteld.

De partij die tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie heeft ingesteld, kan binnen zes weken na de verzending van deze schriftelijke uitspraak de gronden van het eerder ingestelde beroep aanvoeren of aanvullen. De brief met de gronden van het beroep moet binnen de termijn van zes weken door de Hoge Raad zijn ontvangen. Eventuele vertraging bij de verzending is voor risico van de partij die de gronden aanvoert of aanvult. De brief moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage.