Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-06-2010, BN5564, 09/00350
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-06-2010, BN5564, 09/00350
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 4 juni 2010
- Datum publicatie
- 31 augustus 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2010:BN5564
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2006:BC6897, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 09/00350
Inhoudsindicatie
In deze verwijzingszaak is in geschil of aan belanghebbende terecht kosten voor betekening van een dwangbevel in rekening zijn gebracht. Ingevolge de verwijzingsopdracht dient het hof belanghebbendes stelling, dat zij de aanmaning tot betaling van de haar opgelegde voorlopige aanslag niet heeft ontvangen, te onderzoeken. Op grond van de bewijsrechtelijke uitgangspunten die zijn geformuleerd in het arrest van de Hoge Raad van 15-12-2006, nr. 41.882,
, komt het hof uiteindelijk tot de conclusie dat de ontvanger er weliswaar in is geslaagd aannemelijk te maken dat de aanmaning is verzonden naar het adres van belanghebbende, maar dat belanghebbende het vermoeden van ontvangst afdoende heeft weten te ontzenuwen. In dat geval dient de ontvanger nader bewijs te leveren. Daarin acht het hof de ontvanger niet geslaagd, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de aanmaning niet op het adres van belanghebbende is ontvangen. Derhalve zijn de kosten voor de betekening van het dwangbevel ten onrechte in rekening gebracht.Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Derde meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 09/00350
Uitspraak op het hoger beroep van
X B.V.,
gevestigd te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 19 januari 2006, nummer AWB 05/2812 in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Ontvanger,
betreffende na te noemen kosten ter zake van de betekening van een dwangbevel.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is ter zake van de betekening van een op 14 juni 2005 uitgevaardigd dwangbevel tot betaling van de aan haar opgelegde voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2003 met aanslagnummer 0000.00.000.V.31.0112 door de Ontvanger een bedrag van € 2.333 aan kosten in rekening gebracht, welk bedrag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Ontvanger is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 276. Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 422. Bij schriftelijke uitspraak van 3 maart 2007, nr. 06/00080, LJN BC6280 heeft het Gerechtshof Arnhem de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
1.4. Tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Ter zake van dit beroep in cassatie heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 433. In zijn arrest van 10 juli 2009, nr. 08/01578, LJN BG4156 heeft de Hoge Raad der Nederlanden het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem vernietigd, het geding verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest (hierna: het verwijzingsarrest), de Staat gelast aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht te vergoeden en de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 322.
1.5. De Ontvanger heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld door de griffier, bij brief van 3 september 2009 een conclusie op het verwijzingsarrest ingezonden. Belanghebbende is door de griffier in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het verwijzingsarrest en op de conclusie van de Ontvanger, doch heeft daar geen gebruik van gemaakt.
1.6. De zitting heeft plaatsgehad op 12 februari 2010 te
's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de Ontvanger.
1.7. Belanghebbende noch haar gemachtigde is verschenen.
De griffier heeft verklaard dat hij belanghebbende bij op
11 januari 2010, met nummer 3SRGHR4955728, aangetekend met Handtekening Retourkaart naar het door belanghebbende zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Tot de stukken van het geding behoort de op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende ondertekende Handtekening Retourkaart.
1.8. De Ontvanger heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof.
1.9. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaringen van de Ontvanger tijdens het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1. Met dagtekening 31 januari 2003 is over 2003 een voorlopige aanslag opgelegd onder aanslagnummer 0000.00.000.V.30.0112. Op 27 juli 2004 is er door of namens belanghebbende via elektronische weg een schattingsformulier ingediend, waarin per abuis een geschat belastbaar bedrag is vermeld van € 1. Naar aanleiding daarvan is de voornoemde voorlopige aanslag verminderd tot nihil.
2.2. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 21 december 2004 verzocht om een voorlopige aanslag over 2003 op te leggen naar een belastbaar bedrag van € 100.000. Met dagtekening 22 januari 2005 heeft de Inspecteur naar aanleiding hiervan ten name van belanghebbende een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting met aanslagnummer 0000.00.000.V.31.0112 voor het jaar 2003 vastgesteld naar een bedrag van € 34.517 (hierna: de voorlopige aanslag). De betalingstermijn van de voorlopige aanslag bedroeg twee maanden. Belanghebbende heeft de voorlopige aanslag niet binnen de gestelde termijn betaald. Op 5 april 2005 is een betalingsherinnering verzonden, waarvan belanghebbende stelt dat zij die niet heeft ontvangen.
2.3. Aan belanghebbende is op 14 juni 2005 ter zake van de betekening van een dwangbevel per postbezorging tot betaling van de haar opgelegde voorlopige aanslag door de Ontvanger een bedrag van € 2.333 aan kosten in rekening gebracht. Na ontvangst van het dwangbevel heeft belanghebbende de voorlopige aanslag onmiddellijk voldaan.
2.4. Naar aanleiding van de op 13 januari 2005 ingediende aangifte vennootschapsbelasting is met dagtekening 28 februari 2005 onder aanslagnummer 0000.00.000V.32.0112 een voorlopige aanslag opgelegd, die niet tijdig wordt betaald. Na een betalingsherinnering van 24 mei 2005 is deze aanslag betaald.
2.5. Belanghebbende is het gehele jaar 2005 gevestigd te Y aan de A-straat 7. Op dit adres is tevens B B.V. gevestigd. Ook is dit het woonadres van C, directeur-enigaandeelhouder van belanghebbende.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de kosten voor de betekening van het dwangbevel terecht en tot het juiste bedrag in rekening zijn gebracht. Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Ontvanger is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen de Ontvanger hieraan ter zitting heeft toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de in rekening gebrachte kosten van de betekening van het dwangbevel. De Ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. In deze verwijzingsprocedure is ten aanzien van het geschil, gelet op rechtsoverweging 3.3.9 en rechtsoverweging 3.4 van het verwijzingsarrest, uitsluitend aan de orde het onderzoek van de stelling van belanghebbende dat zij de schriftelijke aanmaning niet heeft ontvangen. De Hoge Raad heeft immers in het verwijzingsarrest het volgende overwogen en beslist:
"3.4. Op grond van het hiervoor in 3.3.8 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen om, met inachtneming van onderdeel 3.3.3 van dit arrest, alsnog een onderzoek te doen naar belanghebbendes stelling dat zij de schriftelijke aanmaning niet heeft ontvangen. Bij dit onderzoek gelden de bewijsrechtelijke uitgangspunten die zijn geformuleerd in het arrest van de Hoge Raad van 15 december 2006, nr. 41882, BNB 2007/112."
4.2. De Hoge Raad heeft de bewijsrechtelijke uitgangspunten in laatstgenoemd arrest als volgt geformuleerd:
"3.2.1. Voor het opleggen van de verzuimboete van artikel 67a AWR is geen plaats indien de aanmaning niet op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, en de aanmaning de belastingplichtige ook anderszins niet heeft bereikt. Dit is slechts anders indien zulks het gevolg is van aan de belastingplichtige toe te rekenen omstandigheden.
3.2.2. In beginsel is het aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat de aanmaning op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, dan wel dat de aanmaning de belastingplichtige anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanmaning op dat adres. Dit brengt mee dat de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van de belastingplichtige voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de aanmaning niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen de belastingplichtige aanvoert ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld (vgl. HR 25 oktober 2002, nr. 36 898, BNB 2003/14, onderdeel 3.2.4). Het staat de feitenrechter vrij om zodanige twijfel gerechtvaardigd te achten op grond van naar zijn oordeel geloofwaardige ontkenning door de belastingplichtige dat de aanmaning op zijn adres is ontvangen of aangeboden. Slaagt de belastingplichtige erin eerdergenoemd vermoeden te ontzenuwen, dan zal de ontvangst of aanbieding van de aanmaning slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien de inspecteur daarvan nader bewijs levert.
3.2.3. Indien niet aannemelijk wordt dat de aanmaning op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, en evenmin dat de aanmaning hem anderszins heeft bereikt, dan ligt het op de weg van de inspecteur - in voorkomend geval - aannemelijk te maken dat zulks het gevolg is van aan de belastingplichtige toe te rekenen omstandigheden."
4.3. Het Hof acht de Ontvanger erin geslaagd aannemelijk te maken dat de aanmaning van 24 mei 2005 is verzonden naar het adres van belanghebbende. Het Hof neemt daarbij de volgende - niet betwiste, dan wel door de Ontvanger gestelde en door het Hof aannemelijk geachte, in hun onderlinge samenhang te beschouwen - feiten en omstandigheden in aanmerking:
a. Belanghebbende staat sinds 17 februari 2001 in het bestand "Beheer van Relaties" van de Belastingdienst ingeschreven te Y aan de A-straat 7, hetgeen daadwerkelijk haar vestigingsadres is.
b. Binnen de relevante periode heeft geen adreswijziging van belanghebbende plaatsgevonden.
c. De heer D, medewerker bij de Belastingdienst B/CICT, sector Exploitatie, heeft een ambtsedige verklaring afgelegd, waarin wordt verklaard dat de aanmaning op 20 mei 2005 is aangeboden aan TNT-post.
Deze feiten en omstandigheden rechtvaardigen het vermoeden van het Hof van ontvangst of aanbieding van de aanmaning op het adres van belanghebbende.
4.4. Belanghebbende heeft ter ontzenuwing van voormeld vermoeden de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd:
a. Belanghebbende is haar fiscale verplichtingen altijd correct nagekomen.
b. Niet alleen de aanmaning, maar meer correspondentie van de Belastingdienst heeft belanghebbende niet bereikt.
c. De statutair bestuurder en enig aandeelhouder van belanghebbende is registeraccountant. Zodoende pleegt hij zorgvuldig om te gaan met (financiële en belangrijke) stukken en kan hij de strekking van (fiscale) stukken uitstekend overzien.
d. Belanghebbende heeft geen financiële reden om betaling van de onderhavige voorlopige aanslag achterwege te laten.
e. Belanghebbende heeft zelf verzocht om de voorlopige aanslag op te leggen.
f. Nu de Belastingdienst er niet voor kiest om aanmaningen aangetekend te versturen, dient het risico dat de onderhavige aanmaning belanghebbende niet heeft bereikt voor risico van de Ontvanger te komen.
In reactie op de onder a genoemde omstandigheid heeft de Ontvanger in zijn pleitnota van 11 januari 2007 en de brief van 31 januari 2007 onweersproken gesteld dat belanghebbende een tweetal aanslagen eerst heeft betaald na een betalingsherinnering dan wel een aanmaning, zodat belanghebbende de onder a genoemde omstandigheid niet aannemelijk heeft gemaakt.
Met de onder b genoemde omstandigheid heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting van de zijde van de Ontvanger, niet voormeld vermoeden ontzenuwd.
Op grond van de onder c tot en met e door belanghebbende aangevoerde - in hun onderlinge samenhang te beschouwen - feiten en omstandigheden is het Hof van oordeel dat aannemelijk is dat belanghebbende de voorlopige aanslag opgelegd wilde krijgen, de verschuldigde vennootschapsbelasting wilde betalen en derhalve geen reden had te veinzen dat zij (de voorlopige aanslag en betalingsherinnering en) aanmaning niet zou hebben ontvangen. Hetgeen onder e is vermeld is een stelling van algemene aard, die niet bijdraagt aan ontzenuwing van het vorenbedoelde vermoeden.
Gelet het vorenstaande heeft belanghebbende het vermoeden van het Hof van ontvangst of aanbieding van de aanmaning op het adres van belanghebbende afdoende ontzenuwd.
4.5. Uit hetgeen onder 4.4 is overwogen volgt dat vervolgens op de Ontvanger last rust om te bewijzen dat de aanmaning op het adres van belanghebbende is ontvangen of aangeboden. De Ontvanger heeft in dat kader van de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd:
a. Andere correspondentie van de Belastingdienst, zoals de betalingsherinnering betreffende de aanslag met nummer 0000.00.000.V.32.0112, die op 24 mei 2005 aan belanghebbende is verzonden, is wel aangekomen, aangezien belanghebbende die aanslag vervolgens heeft betaald.
b. De aanmaning is niet onbestelbaar retour gekomen.
c. Het is wel erg onwaarschijnlijk dat belanghebbende zowel de voorlopige aanslag, als de daarop betrekking hebbende betalingsherinnering en aanmaning niet heeft ontvangen.
d. Het postadres geldt voor twee rechtspersonen en belanghebbende en zijn gezin.
e. Belanghebbende had aan de derde voorlopige aanslag van 28 februari 2005 met aanslagnummer 0000.00.000V.32.0112 en de daarop betrekking hebbende betalingsherinnering van 24 mei 2005 kunnen ontlenen dat er een voorlopige aanslag ontbrak, omdat deze een veel lager te betalen bedrag bevatte dan waarop gerekend kon worden gelet op het verzoek van belanghebbende van 21 december 2004.
f. De Ontvanger heeft een uitvoerige procesbeschrijving van de Belastingdienst ten aanzien van de postverwerking overgelegd.
Het Hof acht de onder a, b en d vermelde feiten en omstandigheden te algemeen van aard om als bewijs te dienen voor de stelling dat de litigieuze aanmaning op het adres van belanghebbende is ontvangen of aangeboden. De onder c en f vermelde stellingen betreffen geen feiten, zodat de Ontvanger daarmede niet aannemelijk heeft gemaakt dat de litigieuze aanmaning op het adres van belanghebbende is ontvangen of aangeboden. Uit het onder e vermelde kan slechts worden afgeleid dat het belanghebbende wellicht had moeten opvallen dat zij een (eerdere) voorlopige aanslag niet had ontvangen, maar bewijs dat belanghebbende de voorlopige aanslag heeft ontvangen volgt daaruit niet. Het Hof acht de Ontvanger dus niet geslaagd in het leveren van voormeld bewijs.
4.6. Op grond van het vorenoverwogene moet het ervoor worden gehouden dat de aanmaning niet op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden. De Ontvanger heeft niet gesteld, noch is gebleken, dat dit het gevolg is van aan belanghebbende toe te rekenen omstandigheden. Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van het Hof dat de kosten voor de betekening van het dwangbevel ten onrechte in rekening zijn gebracht.
4.7. De Hoge Raad heeft in rechtsoverweging 3.3.9 van het verwijzingsarrest geoordeeld dat de overige klachten van belanghebbende falen, zodat de overige grieven geen behandeling behoeven.
4.8. Gelet op al het vorenoverwogene dient het hoger beroep van belanghebbende gegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9. Nu de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Ontvanger worden vernietigd, dient de Ontvanger aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem betaalde griffierecht ten bedrage van € 276 respectievelijk € 422 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10. Ten aanzien van de proceskosten heeft de Hoge Raad in het verwijzingsarrest het volgende overwogen en beslist:
"4. (...) Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend."
4.11. Nu het door belanghebbende ingestelde beroep en hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Ontvanger te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank, het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem en bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.12. Daarbij wordt uitgegaan van twee samenhangende zaken waarin belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Dit betreffen de zaken met kenmerk 09/00350 en kenmerk 09/00351.
4.13. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 966 voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank, op 3 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 1.449 voor de behandeling van het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem en op 0 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € nihil voor de behandeling van het hoger beroep bij het Hof, derhalve in totaal op € 2.415.
4.14. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
4.15. Het Hof zal in deze zaak en in de zaak met kenmerk 09/00351 een proceskostenvergoeding toekennen van (€ 2.415 : 2 =) € 1.207,50.
5. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- verklaart het tegen de uitspraak van de Ontvanger ingestelde beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Ontvanger,
- vernietigt de in rekening gebrachte kosten van betekening van het dwangbevel,
- gelast dat de Ontvanger aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 698 vergoedt, en
- veroordeelt de Ontvanger in de kosten van het geding bij de Rechtbank, het Gerechtshof Arnhem en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 1.207,50.
Aldus gedaan op: 4 juni 2010 door P. Fortuin, voorzitter, N. van Beelen en D.G. Barmentlo, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.