Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-07-2010, BO3299, 09/00197

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-07-2010, BO3299, 09/00197

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
15 juli 2010
Datum publicatie
8 november 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BO3299
Formele relaties
Zaaknummer
09/00197

Inhoudsindicatie

Geen recht op heffingsvrije vermogen omdat onderliggende gegevens ontbreken

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Tweede meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 09/00197

Uitspraak op het hoger beroep van

mevrouw X, wonende te Y, België,

hierna: belanghebbende,

en op het incidentele hoger beroep van

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 4 maart 2009, nummer AWB 08/1727, in het geding tussen

belanghebbende

en

de Inspecteur,

betreffende na te noemen aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, nr. 0000.00.000.H.46, naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen naar een grondslag van € 351.554, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.

Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verminderd tot een bedrag van € 13.045.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 110.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft het incidenteel hoger beroep beantwoord.

1.5. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6. De zitting heeft plaatsgehad op 10 juni 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur.

Belanghebbende noch haar gemachtigde is met kennisgeving aan het Hof verschenen.

1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.8. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

2.1. De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

"2.1. Belanghebbende is geboren op 11 maart 1934 en woonde met haar zoon A, tevens haar fiscaal partner, in 2004 in België.

2.2. Voor het jaar 2004 heeft belanghebbende aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: aangifte) gedaan. Belanghebbende heeft niet gekozen voor de binnenlandse belastingplicht.

2.3. Belanghebbende heeft in haar aangifte in box 3 onroerende zaken als overige bezittingen aangegeven voor een gemiddelde waarde van € 410.000 met een bijbehorende gemiddelde schuld van € 53.046. Voorts heeft zij in de aangifte verzocht om toepassing van het heffingsvrij vermogen voor een bedrag van € 38.504 en de ouderentoeslag voor een bedrag van € 25.436. Voor de berekening van het heffingsvrij vermogen in box 3, heeft belanghebbende geen gegevens verstrekt met betrekking tot haar totale vermogen.

2.4. Belanghebbende heeft na een aantal verzoeken daartoe van de kant van de inspecteur geen gegevens verstrekt met betrekking tot haar totaal vermogen. De inspecteur heeft vervolgens bij het vaststellen van de aanslag geweigerd het heffingsvrij vermogen toe te kennen."

2.2. In hoger beroep stelt belanghebbende dat zij haar wereldinkomen in België heeft opgegeven naar Belgische maatstaven, van welke opgave zij de gegevens aan de Rechtbank en het Hof heeft verstrekt.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Is de vermogensrendementsheffing een inkomstenbelasting in de zin van het Belastingverdrag Nederland - België 2001 (hierna: het Verdrag)?

2. Is de pro rata regeling van artikel 26 van het Verdrag van toepassing op het toekennen van het heffingsvrije vermogen (box III)?

3. Is de pro rata regeling van artikel 26 van het Verdrag in strijd met het EG Verdrag?

4. Is het vastgestelde verrekenbare verlies verrekenbaar met het box III inkomen?

5. Heeft belanghebbende recht op ouderentoeslag?

Belanghebbende is van mening dat de eerste en de tweede vraag ontkennend en de derde tot en met de vijfde vraag bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen de Inspecteur hieraan ter zitting heeft toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur en tot het vaststellen van de aanslag onder toekenning van het heffingsvrije vermogen van € 38.504 en de ouderentoeslag van € 25.436, alsmede tot de verrekening van de verliezen uit het verleden met box III inkomen. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende en tot gegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

4. Gronden

4.1. De Rechtbank heeft met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag overwogen:

"2.6. Met in achtneming van het arrest van de Hoge Raad van

1 december 2006, nr. 42.211, BNB 2007/68, waarin de Hoge Raad heeft beslist dat de box 3 heffing voor de toepassing van het desbetreffende belastingverdrag aangemerkt moet worden als een belasting naar het inkomen, is naar het oordeel van de rechtbank het gelijk met betrekking tot het eerste geschilpunt aan de inspecteur."

4.2. Het Hof sluit zich bij die overweging van de Rechtbank aan en voegt daar aan toe, dat het Verdrag op 5 juni 2001 is gesloten en per 1 januari 2003 in werking getreden, derhalve na de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001. Hierin ziet het Hof een reden te meer om het door de Rechtbank aangehaalde arrest BNB 2007/68 ook op belanghebbendes situatie van toepassing te achten.

4.3. De eerste in geschil zijnde vraag moet bevestigend worden beantwoord.

4.4. Met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag heeft de Rechtbank overwogen:

"2.7. Met betrekking tot het tweede geschilpunt overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 26, tweede paragraaf van het Belastingverdrag tussen Nederland en België van 5 juni 2001 (hierna: het belastingverdrag) luidt als volgt:

"Natuurlijke personen die inwoner zijn van een van de verdragsluitende Staten en die voordelen of inkomsten uit de andere verdragsluitende Staat verkrijgen die ingevolge de bepalingen van hoofdstuk III van dit Verdrag ter heffing aan die andere Staat zijn toegewezen, hebben bij de belastingheffing in laatstbedoelde Staat, in de mate waarin die voordelen en inkomsten deel uitmaken van het wereldinkomen, recht op dezelfde persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van de burgerlijke staat of samenstelling van het gezin als inwoners van die andere Staat, voor zover zij overigens in gelijke omstandigheden verkeren als inwoners van die Staat."

2.8. Nu belanghebbende inkomsten geniet uit onroerende zaken in de zin van artikel 6, hoofdstuk III van het belastingverdrag, heeft belanghebbende, naar het oordeel van de rechtbank, in de mate waarin de inkomsten deel uitmaken van het wereldinkomen, recht op dezelfde persoonlijke aftrekken en tegemoetkomingen en verminderingen als een inwoner van Nederland. Gelet op het voorgaande dient de persoonlijke vermindering, zijnde het heffingsvrij vermogen, pro rata parte te worden berekend. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich mee dat het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken welk deel van haar wereldinkomen betrokken moet worden in de berekening van de persoonlijke aftrek. Belanghebbende is niet in deze bewijslast geslaagd. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat nu de inspecteur na meerdere verzoeken geen informatie van belanghebbende heeft ontvangen voor de berekening van het heffingsvrij vermogen, hij terecht het heffingsvrij vermogen niet aanmerking heeft genomen. Het gelijk met betrekking tot het tweede geschilpunt is derhalve aan de inspecteur."

4.5. Belanghebbende stelt in hoger beroep dat zij haar (gezins)wereldinkomen in België heeft opgegeven, van welke opgave zij de gegevens aan de Rechtbank en het Hof heeft verstrekt. Aldus is naar haar mening niet in geschil, dat zij al haar wereldinkomengegevens heeft verstrekt aan de Rechtbank en het Hof. Ander inkomen, dan in België belast, hoeft zij in het kader van dit geschil niet op te geven, aangezien België ander inkomen, dan in België opgegeven is, niet belast, zo verstaat het Hof belanghebbendes stelling. De Inspecteur stelt daarentegen, dat zolang belanghebbende haar wereldinkomen - opgegeven naar Nederlandse maatstaven - niet volledig aangeeft, niet vastgesteld kan worden, voor welk deel haar Nederlands inkomen deel uitmaakt van haar wereldinkomen.

4.6. Het Hof is het eens met de Inspecteur.

Belanghebbende wil een korting of belastingvermindering. Op haar rust daarom de stelplicht en zonodig de bewijslast dat feitelijk aan de voorwaarden is voldaan.

Voor zover belanghebbende kan worden geacht te dezen te hebben voldaan aan haar stelplicht heeft zij met hetgeen zij met betrekking tot haar wereldinkomen heeft gesteld, niet aannemelijk gemaakt dat zij en haar fiscale partner naast het inkomen, dat zij en haar fiscale partner via de Belgische aangiften in België hebben aangegeven, geen ander inkomen buiten Nederland hebben. Nu artikel 26 van het Verdrag de toekenning van het heffingsvrij vermogen naar rato van het wereldinkomen voorschrijft, kan bij gebrek aan de vaststelling van dat wereldinkomen geen berekening plaats vinden van de mate waarin recht bestaat op dat heffingsvrije vermogen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank derhalve de juiste beslissing genomen. De tweede in geschil zijnde vraag moet eveneens bevestigend worden beantwoord.

4.7. Met betrekking tot de derde in geschil zijnde vraag naar de strijd van de pro rata regeling van artikel 26 van het Verdrag met het EG Verdrag, stelt belanghebbende, zo verstaat het Hof haar, dat op haar als niet-actieve de Schumacker doctrine niet van toepassing is, nu die alleen werknemers in loondienst betreft. Het Hof kan belanghebbendes stelling niet volgen. Ook in de zaak D, 5 juli 2005, C-376/03, BNB 2006/1, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het HvJ) onder verwijzing naar onder andere het arrest Schumacker van 14 februari 1995, C-279/93, BNB 1995/187c*, beslist, dat een belastingplichtige, die slechts een deel van zijn vermogen bezit in een andere lidstaat dan de staat waarvan hij ingezetene is, zich in de regel niet in een situatie bevindt die vergelijkbaar is met die van de ingezetenen van die andere lidstaat. De weigering om hem een belastingvrije som toe te kennen, waarvoor die ingezetenen wel in aanmerking komen, levert geen discriminatie op. Van een beperking van de Schumacker doctrine tot de gevallen van grensarbeiders, zoals belanghebbende stelt, is derhalve geen sprake. Dit brengt het Hof tot de slotsom, dat zolang belanghebbende haar wereld(gezins)inkomen niet opgeeft, niet kan worden beoordeeld in welke mate haar situatie vergelijkbaar is met die van een ingezetene. Van een strijd van artikel 26 van het Verdrag met het EG Verdrag is geen sprake. Belanghebbende kan of beroep doen op het meergenoemde artikel 26, dan wel - indien zij aannemelijk maakt dat haar situatie vergelijkbaar is met die van een ingezetene - beroep doen op het EG recht.

4.8. De derde in geschil zijnde vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

4.9. De Rechtbank heeft met betrekking tot de vierde in geschil zijnde vraag overwogen:

" 2.11. Het Gerechtshof 's Hertogenbosch heeft in de uitspraak van 15 april 2008, nr. 04/01387 belanghebbendes beroep op de verrekening van box 1 verliezen met box 3 inkomen ongegrond verklaard. Nu het in de onderhavige procedure om hetzelfde geschilpunt gaat, is het gelijk met betrekking tot het vierde geschilpunt aan de inspecteur."

4.10 Het Hof onderschrijft het oordeel van de Rechtbank en verwijst in dat verband naar het arrest, dat de Hoge Raad naar aanleiding van de door de Rechtbank aangehaalde uitspraak van het Hof van 15 april 2008 op 19 februari 2010, nr. 08/02184, VN 2010/11.12, heeft gewezen. De vierde in geschil zijnde vraag dient derhalve eveneens ontkennend te worden beantwoord.

4.11. Met betrekking tot de vijfde in geschil zijnde vraag overwoog de Rechtbank:

" 2.10. Belanghebbendes beroep op de toekenning van de ouderentoeslag slaagt. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in de uitspraak van het Gerechtshof 's Hertogenbosch van 15 april 2008, nr. 04/01387, waarin belanghebbendes beroep met betrekking tot hetzelfde geschil over het belastingjaar 2001 gegrond is verklaard. Het gelijk met betrekking tot het derde geschilpunt is aan de belanghebbende."

4.12. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen dat oordeel van de Rechtbank. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2010, nr. 08/02184, VN 2010/11.12, slaagt het incidenteel hoger beroep. De vijfde in geschil zijnde vraag dient eveneens ontkennend te worden beantwoord.

4.13. Gelet op al het vorenoverwogene dient belanghebbendes hoger beroep ongegrond en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur gegrond te worden verklaard.

4.14. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

4.15. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht;

- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 15 juli 2010 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en V.M. van Daalen-Mannaerts, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.