Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-09-2010, BP1620, 09/00577
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-09-2010, BP1620, 09/00577
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 29 september 2010
- Datum publicatie
- 21 januari 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2010:BP1620
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2009:BJ9625, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 09/00577
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft een tweetal naheffingsaanslagen loonheffing ontvangen, hij heeft bezwaar gemaakt en het niet-bestreden gedeelte betaald. Er is door de ontvanger uitstel van betaling verleend. Na een teruggaafbeschikking wordt een bedrag aan belanghebbende uitbetaald en niet verrekend met een nog openstaande bedrag. Het uitstel van betaling wordt ingetrokken en de ontvanger constateert dat er nog een bedrag te betalen openstaat dat binnen 10 dagen moet worden betaald. Omdat er na ruim vier maanden nog geen betaling was ontvangen stuurt de ontvanger per post een dwangbevel, met daaraan verbonden € 1.505 kosten. De procedure gaat over de vraag of de kosten van betekening terecht in rekening zijn gebracht. Het Hof oordeelt, met de rechtbank dat er de facto geen aanmaning is geweest en dat artikel 12 Invorderingswet stelt dat er slechts een dwangbevel kan worden uitgevaardigd als de belastingplichtige na aanmaning in gebreke blijft. Het hoger beroep van de ontvanger wordt daarom ongegrond verklaard. In een ten overvloede redenering meldt het Hof nog dat de verwarring is veroorzaakt door de belastingdienst en dat reeds daarom geen kosten in rekening gebracht mogen worden. Hoger beroep ongegrond.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Tweede meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 09/00577
Uitspraak van de tweede meervoudige Belastingkamer
op het hoger beroep van
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Ontvanger,
en op het incidentele hoger beroep van
X BV, gevestigd te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 25 september 2009, nummer AWB 09/244, in het geding tussen
de Ontvanger
en
belanghebbende.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is bij dwangbevel een bedrag van € 1.505 aan vervolgingskosten in rekening gebracht.
Na daartegen gemaakt bezwaar, is het bedrag van de in rekening gebrachte vervolgingskosten bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank.
Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar alsmede de beschikking betekeningskosten vernietigd, de Ontvanger veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 322, de Staat aangewezen als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden en gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 288 aan deze vergoedt.
1.3. Tegen deze uitspraak van de Rechtbank heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.
De Inspecteur heeft het incidenteel hoger beroep beantwoord.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 2 juni 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende in de persoon van haar directeur, alsmede de Inspecteur.
1.6. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.7. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat op 16 juni 2010 mondeling uitspraak wordt gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 22 juni 2010 aan partijen verzonden.
1.8. De Ontvanger heeft tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De griffier van de Hoge Raad heeft bij schrijven van 30 juli 2010 verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1. Belanghebbende heeft in 2006 verzuimd de maandaangiften loonheffingen te doen. Belanghebbende heeft echter wel over verschillende maanden loonheffingen afgedragen. Op 10 mei 2007 worden om deze reden twee naheffingsaanslagen loonheffingen aan belanghebbende opgelegd:
1. over de periode 1-1-2006 t/m 30-6-2006 met nummer 0000.00.000.A01.6502 voor een bedrag van € 22.100.
2. over de periode 1-7-2006 t/m 31-12-2006 met nummer 0000.00.000.A01.6503 voor een bedrag van € 14.500.
2.2. Belanghebbende heeft op 14 juni 2007 van de Ontvanger een aanmaning ontvangen tot het betalen van het op de naheffingsaanslag loonheffingen met nr. 0000.00.000 A01.6502 (hierna: de naheffingsaanslag) verschuldigde bedrag van € 22.100. Bij schrijven van 14 juni 2007 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt en het niet bestreden bedrag ad € 1.177 voldaan. Naar aanleiding van dit bezwaar is door de Ontvanger uitstel van betaling verleend voor het totale nageheven bedrag van € 22.100. Op 21 april 2008 wordt door de Inspecteur een teruggaafbeschikking met nr. 0000.00.000. J.01.651.3 vastgesteld. Deze beschikking vermeldt onder meer:
"(...)
Te ontvangen of te verrekenen € 20.923
Deze kennisgeving te zien als uitspraak op
bezwaar dd 14 juni 2007.
De teruggave wordt verrekend met de naheffing
0000 00 000 A01 6502.
(...)"
Het bedrag werd echter niet verrekend, maar reeds op 14 april 2008 aan belanghebbende uitbetaald.
2.3. Het in verband met het bezwaar verleende uitstel is door de Ontvanger bij "Kennisgeving van vervallen van uitstel van betaling" van 7 juli 2008 ingetrokken. Daarin vermeldt de Ontvanger dat op de naheffingsaanslag een bedrag van € 22.100 en een bedrag van € 13 aan openstaande kosten openstaan, en dat het bedrag moet worden betaald binnen 10 dagen na dagtekening van die kennisgeving. Bij betaling na afloop van de enige of laatste betalingstermijn van een aanslag is rente verschuldigd, aldus de kennisgeving.
2.4. Omdat op 19 november 2008 was geconstateerd dat geen betaling op de naheffingsaanslag heeft plaats gevonden, werd met dagtekening 19 november 2008 aan belanghebbende een dwangbevel per post betekend. Daarbij werd een bedrag van € 1.505 aan kosten in rekening gebracht. Op 28 november 2008 ontving de Ontvanger een betaling van € 21.549,37 op aanslagnummer 0000.00.000 A01.6502.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de kosten voor het betekenen van het onderhavige dwangbevel (€ 1.505) terecht en tot het juiste bedrag in rekening zijn gebracht.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Ontvanger bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hem afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het daarvan opgemaakte proces-verbaal.
3.3. De Ontvanger concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
"4.1. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna IW '90) is de ontvanger belast met de invordering van de rijksbelastingen. Er is geen regel die de ontvanger verplicht een door de inspecteur vastgestelde vermindering van een aanslag te verrekenen met nog openstaande bedragen van die aanslag. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de ontvanger daarom terecht op grond van de teruggaafbeschikking van 21 april 2008 het bedrag van € 20.923 aan belanghebbende kunnen uitbetalen. Van een onverschuldigde betaling zoals belanghebbende stelt, is dan geen sprake.
4.2. Ook de mededeling op de beschikking namens de inspecteur van Belastingdienst/Z dat "De teruggave wordt verrekend met de naheffing 0000 00 000 A01 6502" kan belanghebbende niet baten. Op grond van artikel 24, tweede lid, van de IW '90 is in het onderhavige geval slechts de ontvanger tot verrekening bevoegd en dient de ontvanger een verrekening onverwijld bekend te maken (artikel 24, negende lid IW '90), hetgeen niet is gebeurd. De rechtbank is derhalve van oordeel dat belanghebbende redelijkerwijs niet heeft kunnen menen dat de betalingsverplichting ter zake van de eerstgenoemde naheffingsaanslag door verrekening geheel of ten dele teniet was gegaan. Dat de betaling van de ontvanger op 14 april 2008 aan belanghebbende door haar niet is opgevallen, doet hier niet aan af.
4.3. De rechtbank is, mede gezien het vorenoverwogene, van oordeel dat het volledige bedrag van de genoemde naheffingsaanslagen op 7 juli 2008 nog onbetaald was. Bij brief van 7 juli 2008 heeft de ontvanger het uitstel van betaling voor beide aanslagen ingetrokken en meegedeeld dat de bedragen van de aanslagen loonheffingen nog openstonden en binnen tien dagen na de dagtekening van die brief moesten worden betaald.
4.4. Artikel 11 van de IW '90 (tekst 2008) bepaalt dat als een belastingaanslag niet binnen de gestelde termijn is betaald de ontvanger tot betaling van die aanslag maant. De aanmaning is een schriftelijke mededeling aan de belastingschuldige die onder meer moet bevatten dat de belastingschuldige, wanneer hij niet binnen tien dagen betaalt, tot betaling zal worden gedwongen door de middelen bij de wet bepaald. De brief van 7 juli 2008 bevat een dergelijke mededeling niet. Naar het oordeel van de rechtbank brengt deze omissie met zich mee dat belastingschuldige niet op de voorgeschreven wijze is aangemaand.
4.5. Op grond van artikel 12 van de IW '90 kan het uitvaardigen van een dwangbevel alleen geschieden als de belastingschuldige na aanmaning in gebreke blijft. Nu de ontvanger belanghebbende niet op de voorgeschreven wijze heeft aangemaand is de rechtbank van oordeel dat geen kosten ter zake van de betekening van een dwangbevel in rekening kunnen worden gebracht. Het gelijk is derhalve aan belanghebbende.
4.2. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel, dat de Ontvanger belanghebbende, nadat er in 2007 uitstel van betaling was verleend voor de naheffingsaanslag, in 2008, toen het uitstel vervallen was, omdat op het bezwaar inmiddels was beslist, (opnieuw) diende aan te manen om alsnog binnen 10 dagen na de dagtekening van de aanmaning te betalen, onder kennisgeving dat belanghebbende anders door middelen bij de wet bepaald tot betaling zal worden gedwongen (zie artikel 11 van de Invorderingswet 1990, hierna: de IW). Op grond van het bepaalde in artikel 12 van de IW kan pas nadat belanghebbende na die aanmaning in gebreke zou zijn gebleven, de invordering van de naheffingsaanslag bij een door de Ontvanger uit te vaardigen dwangbevel geschieden.
Bij de kennisgeving van 7 juli 2008 is na het vervallen van het verleende uitstel immers slechts een nieuwe termijn gesteld voor het betalen van de naheffingsaanslag, welke termijn op 17 juli 2008 verliep. Na die datum behoorde de Ontvanger daarom en overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 IW eerst een aanmaning te sturen, voordat hij tot het uitvaardigen van een dwangbevel overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 IW overging. Het andersluidende standpunt van de Ontvanger kan niet worden gevolgd. Het hoger beroep van de Ontvanger is daarom ongegrond.
4.3. Ten overvloede merkt het Hof op, dat het - anders dan de Rechtbank heeft overwogen - naar het oordeel van het Hof de Ontvanger in april 2008 niet vrijstond zonder meer het bedrag van de teruggaafbeschikking met nr. 0000.00.000. J.01.651.3 aan belanghebbende uit te betalen, terwijl op die teruggaafbeschikking vermeld stond, dat het bedrag zou worden verrekend met de naheffingsaanslag. De Belastingdienst heeft gezorgd voor de verwarring die bij belanghebbende is ontstaan, waardoor zij in juli 2008 naar eigen zeggen de kennisgeving niet kon plaatsen. De verwarring is versterkt door het feit, dat de teruggaaf reeds op 14 april 2008, derhalve een week voor de teruggaafbeschikking, op belanghebbendes bankrekening is gestort, waardoor belanghebbende niet meteen de relatie kon leggen tussen de teruggaafbeschikking en het ontvangen bedrag. Daar komt nog bij, dat het niet logisch is het bedrag, dat door belanghebbende bij bezwaar werd bestreden en waarvoor ook uitstel van betaling werd verleend, "terug" te betalen aan belanghebbende. Het Hof is van oordeel, dat het op de weg van de Ontvanger had gelegen om belanghebbende ervan in kennis te stellen, dat - anders dan op de teruggaafbeschikking stond vermeld - het bedrag niet zou worden verrekend doch uitbetaald.
4.4. Het Hof is gelet op het onder 4.3. overwogene derhalve van oordeel dat er in casu geen plaats is voor het berekenen van kosten aan belanghebbende.
4.5. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof haar grief inzake de vergoeding van kosten als bedoeld in artikel 7:28, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht, ingetrokken.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6. Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Ontvanger ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 448.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7. Nu het door de Ontvanger ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Ontvanger te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Daarbij wordt uitgegaan van twee samenhangende zaken waarin belanghebbende geheel in het gelijk is gesteld. Dit betreft deze zaak en de zaak ten name van belanghebbende met kenmerk 09/00578.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken), is in totaal € 966, vermeerderd met een bedrag aan reis- en verletkosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting van respectievelijk € 34,20 en € 130, is in totaal € 164,20.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
Het Hof zal in deze zaak en de hiervóór genoemde zaak een proceskostenvergoeding toekennen van € 966 + € 164,20 : 2, is € 1.130,20 : 2 = € 565,10.
5. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond,
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- bepaalt dat door tussenkomst van de griffier van de Staat
ter zake van het door de Ontvanger ingestelde hoger beroep
een griffierecht wordt geheven van € 448, en
- veroordeelt de Ontvanger in de kosten van het geding bij
het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld
op € 565,10.
Aldus gedaan op 29 september 2010 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en A.O. Lubbers, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. Afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Deze schriftelijke uitspraak is slechts een vervanging van de zogenoemde mondelinge uitspraak, waartegen al beroep in cassatie is ingesteld. Voor de Hoge Raad geldt deze schriftelijke uitspraak als de uitspraak waartegen dat beroep is ingesteld. Tegen deze schriftelijke uitspraak kan niet opnieuw beroep in cassatie worden ingesteld.
De partij die tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie heeft ingesteld, kan binnen zes weken na de verzending van deze schriftelijke uitspraak de gronden van het eerder ingestelde beroep aanvoeren of aanvullen. De brief met de gronden van het beroep moet binnen de termijn van zes weken door de Hoge Raad zijn ontvangen. Eventuele vertraging bij de verzending is voor risico van de partij die de gronden aanvoert of aanvult. De brief moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage.